HOE VERNIEUWEND EN SOCIAAL IS OMTZIGTS NIEUWE SOCIAAL CONTRACT?

i 2 november 2021 door en

Terwijl de auteur herstellende is van een burn-out, vliegen ze in groten getale de winkel uit: de boeken van Pieter Omtzigt. Binnen een maand na publicatie afgelopen februari waren er al 18.000 exemplaren verkocht. Inmiddels is het alweer toe aan zijn achtste druk. Hoewel nog in de schaduw van Pim Fortuyns Puinhopen van paars, waarvan er 270.000 over de toonbank gingen, is het de grootste bestseller van een Nederlands politicus sinds jaren. Wat drijft dit succes: de populariteit van de Twentse politicus of de inhoud van het boek?

In zijn boek pleit Pieter Omtzigt voor ‘een nieuw sociaal contract’, wat ook meteen de titel is. Omtzigt signaleert dat de samenleving ‘niet langer af is’, wat we in de jaren negentig schenen te denken. Integendeel, de overheid laat het afweten op een aantal belangrijke gebieden: volkshuisvesting, zorg en onderwijs. De oorzaak: politieke partijen zouden niet meer geworteld zijn in de samenleving. Het zijn louter machtsmachines geworden, waardoor ze de problemen in de samenleving niet meer oplossen. In zijn boek presenteert Omtzigt dan ook een ruwe versie van een nieuw sociaal contract, ‘dat dus niet alleen gaat over burgers en de overheid, maar ook over grote bedrijven, die losgezongen zijn van nationale samenlevingen. Het gaat over maatschappelijke instellingen die los zijn geraakt van hun kerntaak (…). En het gaat over de inrichting van onze politiek en instituties, die hun gezag en slagkracht hebben verloren, vaak ook door hun eigen falen.’ Alles op de schop, zo lijkt.

De traditie van het sociaal contract
Nu is een idee van een sociaal contract, al dan niet hernieuwd, niet nieuw. Het contractdenken stamt uit een lange filosofische traditie, van vroegmoderne denkers als Thomas Hobbes, John Locke en Jean-Jacques Rousseau, tot meer contemporaine denkers als John Rawls. Het onderliggende idee van dit denken is dat burgers met de overheid hebben afgesproken dat zij hun vrijheid deels afstaan aan de overheid, die hen vervolgens beschermt, en in sommige versies ondersteunt. De regering kan hierbij alleen legitiem regeren als burgers hebben ingestemd met haar gezag. Oftewel: wetten zijn alleen bindend ‘als deze zijn vastgesteld door degenen die ze hebben gekozen en wie ze de bevoegdheid hebben gegeven om wetten voor hen te maken’, zoals Locke in Two Treatises of Government in 1689 schreef. Het probleem is dat dit ‘contract’ meestal symbolisch is, er is nooit een echt moment geweest waarin de burger hiervoor heeft getekend. Een nieuw contract opstellen is zodoende altijd lastig.

Deze filosofische traditie mag wat oud lijken, het sociaal contract als instrument voor politieke vernieuwing is heel actueel. Pieter Omtzigt sluit namelijk aan in een aardig rijtje van bestuurders en politici die allemaal de oplossing zien in het sociaal contract – een vluchtheuvel voor sociale en politieke vernieuwing. SCP-directeur Kim Putters stelde al eerder een contract voor, in zijn boek Veenbrand . Bij hem was het een breed palet van herintredende overheid, nieuwe burgerlijke inspraakmogelijkheden tot het recht op betrouwbare informatie. Ook oud-DSM-topman (en tijdelijk coronagezant) Feike Sijbesma hield een pleidooi voor een nieuw sociaal contract. Hij stelde voor dat het bedrijfsleven en de elite meer zouden gaan bijdragen aan het creëren van sociaal welzijn. PvdA-Europarlementariër Paul Tang ziet een nieuw sociaal contract waarin bedrijven niet langer alle risico’s op de samenleving afwentelen. Veel mogelijkheden dus, waarbij zowel de manier waarop dat contract tot stand moet komen als de contractvorm en contractpartijen wat vaag blijven.

Omtzigts ideeën
Dit brengt ons op de vraag: wat biedt Pieter Omtzigt? Hij start, gezien zijn rol tijdens de kinderopvangtoeslagaffaire, niet geheel verwonderlijk met het startpunt dat gebleken is dat burgers weerloos kunnen zijn tegen machtsmisbruik door de staat. Dit maakt dat het sociaal contract verbroken is. De macht van de staat zou volgens hem begrensd moeten worden, tegenmacht en checks and balances georganiseerd, en de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht zoveel mogelijk gescheiden. Omtzigt maakt dit vervolgens concreet via een aantal voorstellen, zoals een grondwettelijk hof (waar wetgeving getoetst kan worden aan de grondwet) en verbeterde rechtsbescherming in het bestuursrecht. Ambtelijke organisaties zouden dienstbaarder moeten zijn, transparante informatievoorziening de standaard.

Een aantal ideeën gaat meer over de politiek en het parlement zelf: de Tweede Kamer zou bij onderzoeken, ook op het gebied van overheidsfalen, meer invloed moeten krijgen. Omtzigt pleit voor meer denktanks en minder communicatieadviseurs. Coalitieakkoorden moeten minder omvattend zijn en parlementariërs moeten vrij en onafhankelijk over dit soort akkoorden kunnen oordelen. Tot slot zou volgens Omtzigt een districtenstelsel de kiezer dichterbij de politicus moeten brengen, aangezien parlementariërs dan echt afhankelijk zijn van de stemmen die ze in de regio ophalen. En dus onafhankelijker staan ten opzichte van hun partij. Wellicht niet het meest concreet, maar wel het fundament onder veel andere maatregelen, is de gedachte dat er een politieke mentaliteitsverandering zou moeten plaatsvinden. Politici zouden meer waardengedreven politiek moeten bedrijven: in dienst van de burger maatschappelijke problemen oplossen, wat Omtzigt afzet tegen politici die uit ‘ijdelheid, machtsbehoud of uit routine in de frontlinie staan’. De goede verstaander weet wie hij op de korrel neemt.

Omtzigt schiet in zijn boek ontegenzeggelijk een aantal keer goed raak. Zijn strijd om in de toeslagenaffaire de onderste steen boven te krijgen is bewonderenswaardig, zijn onafhankelijke houding en nuttige ideeën om als parlementariër weer de controlerende functie uit te oefenen eveneens. Maar ook in de zijpaden die hij inslaat is hij scherp; over het gebrek aan transparantie en de brij aan woordvoerders, wiens taak het is om vooral de beeldvorming goed te houden. Of het gebrek aan tegenmacht, wat duidelijk wordt uit het feit dat allerlei organisaties uit het maatschappelijk middenveld financieel afhankelijk zijn geworden van de overheid en zodoende nooit echt doorpakken in hun tegenspraak. Het afvoeren van het politieke debat via alomvattende polderakkoorden, waarbij de politiek haar kernverantwoordelijkheid uitbesteedt aan organisaties die voor hun rol bij die akkoorden geen democratische legitimiteit hebben.

Kort door de bocht
Anderzijds ademt zijn reeks oplossingen wel een eenzijdigheid uit, en zoekt hij, al pleitend voor tegenspraak, deze tegenspraak niet op richting zijn eigen voorstellen. Van het districtenstelsel, altijd als een tovermiddel ingezet voor democratische vernieuwing, is bekend dat veel stemmen verloren gaan van kiezers die in gebieden wonen waar één bepaalde partij dominant is. Bovendien kan een te nauwe verbondenheid met de regio politici ook verleiden tot allerlei schimmige deals die niets met de daadwerkelijke inhoud van doen hebben (een fictief voorbeeld: steun voor een milieu- of onderwijswet, mits de nieuwe marinierskazerne maar naar mijn regio komt). Zoals politicoloog en PvdA-senator Ruud Koole in zijn nieuwe boek Twee pijlers laat zien, kan rechterlijke toetsing aan allerlei verdragen of grondwettelijke bepalingen op gespannen voet staan met het primaat dat politici menen te hebben. Omtzigt pleit in zijn boek aan de ene kant voor het politiseren van veel problemen (waardenpolitiek, niet alles dichtsmeren in grote akkoorden met belangengroepen wier mandaat beperkt of onduidelijk is), maar dit soort apolitieke juridische toetsing is vervolgens weer geen probleem. In het boek pleit Omtzigt voor duidelijke Europese regels, en wenst daarbij herstel van de rigide groei- en stabiliteitspactregels, waarover in zowat heel Europa grote twijfels zijn – als econometrist hoor je hem er niet over. Dit maakt zijn boek wat makkelijk: de eigen oplossingen worden gepresenteerd als onproblematisch, de problemen van andere politici, de overheid of ‘de media’ worden grotelijks geproblematiseerd. Alsof alleen dáár het probleem ligt.

Wanneer je de analyse van Omtzigt bijvoorbeeld vergelijkt met de reconstructie Zo hadden we het niet bedoeld, die Correspondent-auteur Jesse Frederik van de toeslagenaffaire maakte, dan valt op dat het boek van Pieter Omtzigt vooral de schuld bij regering, belastingdienst en departementen legt. Natuurlijk is daar genoeg misgegaan, maar een flink deel van het probleem, zo laat Frederik zien, lag ook besloten in het spijkerharde karakter van de wetgeving. De opstelling van het parlement, slechts kort aangestipt door Omtzigt, zorgde ervoor dat bij kleine foutjes burgers alle verleende toeslagen moesten terugbetalen, en dat er geen mogelijkheden bestonden om te voorzien in maatwerk of voor enige coulance.

De vraag bij Omtzigts boek is dan ook of een deel van de problematiek die hij signaleert nu perse opgelost zou moeten worden door een andere verhouding tussen burgers en de overheid. Gaat het niet veel eerder om simpelweg een andere politiek? Als we op andere politieke partijen zouden stemmen, dan zouden dit soort spijkerharde wetten, vaak tot stand gekomen vanuit een neoliberaal VVD-discours waarin ‘burgers niet te vertrouwen zijn’ en er vooral voortdurend ‘hard opgetreden moet worden’, misschien wel verdwijnen, mits linkse politici niet meehuilen met de wolven in het bos. New public management – toch vooral een rechts idee – kleedde de overheid uit. Het zorgde ervoor dat we omwille van een ‘slanke overheid’ en ‘efficiëntie’ weinig contact meer hebben met echte overheidsdienaren, maar vooral elektronische brieven en bulkmail mogen ontvangen. Volgens Omtzigt heeft de politiek haar taak verslonsd, wat af te meten is aan een gebrek aan ‘grondwettelijke rechten’ zoals een betaalbare woning of goede betaalbare zorg. Maar dit danken we niet in de laatste plaats aan rechts woonbeleid of de privatisering van de zorg – een paradepaard van het CDA.

Een weinig sociaal contract
Als je het sociaal contract dat Omtzigt voorstaat dan ook vergelijkt met bijvoorbeeld het pleidooi van Paul Tang en Marius Kat in Socialisme en Democratie, dan valt op dat Omtzigt vooral inzoomt op een aantal constitutionele rechten en praktische handvatten om de positie van het parlement te versterken. Dat zou vervolgens ertoe moeten leiden dat burgers niet meer door de overheid in de mangel worden genomen en dat praktische problemen zouden worden opgelost. Tang en Kat bekijken echter niet alleen hoe overheid en burgers zich tot elkaar verhouden, maar ook wat de bijdrage van het bedrijfsleven zou moeten zijn. Het kapitaal, sinds de jaren tachtig meer gedereguleerd dan ooit, draagt nog steeds opmerkelijk weinig bij aan de (verdeling van) welvaart voor ons allen. Als we toch een nieuwe verdeling van macht en middelen in een sociaal contract zouden willen regelen, dan is het niet meer dan logisch om hierin ook het bedrijfsleven te betrekken. Omtzigt kondigt dit wel aan, maar los van een pleidooi voor een hoger minimumloon, zijn zijn voorstellen op dit gebied tamelijk onzichtbaar. De ‘losgezongen bedrijven’ uit de inleidende woorden, komen in de rest van het boek niet meer terug. De herverdelende rol van de overheid, hoeksteen van sociaal contract zoals bijvoorbeeld John Rawls dat voor zich zag, zien we bij Omtzigt los van een wat obligate zin over het bestaansminimum evenmin.

Omtzigt mag een punt hebben dat er sprake is van ideeënarmoede, in de politiek in het algemeen en het CDA in het bijzonder. Maar op sociaaleconomisch terrein blijven ook de ideeën in zijn boek nogal vlak. Zodoende leest zijn ‘nieuw sociaal contract’ vooral als een slechts in beperkte mate nieuw, maar vooral eenzijdig contract. Wel institutionele verandering, maar de rol van de burger zelf blijft onduidelijk. Die mag actief worden in het maatschappelijk middenveld of via vrijwilligerswerk de gaten dichtlopen die de overheid laat vallen. Verder wordt hem gevraagd ‘een zekere mildheid te tonen’ zodat er geen politieke afrekencultuur ontstaat. Bovenal blijft het sociale van het contract opvallend afwezig. Maar nu Omtzigt verlost is van het CDA en zijn eigen koers kan varen, krijgt deze socialere middenpolitiek, waarmee hij zich overduidelijk af zou kunnen zetten tegen rechtsbuiten Wopke Hoekstra, de komende tijd wellicht wat meer inhoudelijk gewicht. Aangezien Omtzigt in het eerste hoofdstuk van het boek zelf beschrijft dat hij de politiek inging om de VUT af te schaffen, is dat zeker geen gelopen race.

Twan van Lieshout won in 2018 de Banning Prijs en is redacteur van Tijd&Taak.

KLIMAATPOLITIEK NA CORONA

i 12 oktober 2021 door en

Sinds het uitbreken van de coronacrisis is er volop nagedacht over wat dit kan betekenen voor de klimaatcrisis. Bij PvdA Duurzaam, het ledennetwerk van de PvdA dat zich met duurzaamheidsproblematiek bezighoudt, hebben we hier ook bij stilgestaan. Vlak nadat de coronacrisis begon en een jaar later opnieuw. Dit essay is geïnspireerd door diverse bespiegelingen op het klimaat na corona en heeft als doel een wenkend perspectief te bieden voor de sociaaldemocratie.

De sterke staat, die niet schuwt om in te grijpen in de economie, lijkt terug te keren. De lockdown heeft laten zien dat het mogelijk is om delen van de economie op stop te zetten in reactie op een wereldbedreigend fenomeen. Daar komt nog bij dat de (gedeeltelijke) rem op de economie gepaard ging met grote steunpakketten aan de getroffen sectoren. In maart 2020 bespraken we bij PvdA Duurzaam de mogelijkheid om de miljarden van volgende steunpakketten te verbinden aan vergaande vergroeningsplannen, en om bedrijven als KLM gerichte transitieplannen te laten maken als conditie voor verdere steun. Een jaar later spraken we weer met elkaar hierover, en inmiddels was duidelijk geworden dat er geen vergroeningscondities waren gesteld. En dat terwijl de Duitse overheid inmiddels wel miljarden van haar steun geoormerkt had voor een stimulering van elektrisch rijden.

Toch meenden de leden dat het nog steeds mogelijk is om het momentum te benutten. We kunnen juist nu vaart maken met CO2– en kerosinebelastingen en met gerichte investeringen aan het spoor, zodat de luchtvaart niet meer terugkeert op het oude, vervuilende niveau. Het is natuurlijk maar de vraag of de staat sterk zal blijven. Gebaseerd op ervaringen uit het verleden lijkt dit overheidsingrijpen een tijdelijke crisismaatregel en geen trendbreuk in het beleid. Immers, na de bankencrisis in 2008 werden er ook grote sommen geld uitgegeven om de banken te nationaliseren, waarop snoeihard bezuinigingsbeleid volgde om hiervoor te compenseren – beleid waar de PvdA tussen 2012 en 2017 aan heeft bijgedragen.

Het (langzaam) veranderende economische discours over begrotingsdiscipline en de rol van de overheid doet hopen dat het nu anders gaat. De economen Stephanie Kelton en Mariana Mazzucato brachten beiden middenin de coronacrisis een boek uit. Kelton schreef The Deficit Myth, dat kanttekeningen plaatst bij de obsessie van overheden om het begrotingstekort terug te dringen. Daarbij sluit ze aan bij iets wat Nederlandse economen als Dirk Bezemer, Coen Teulings en Irene van Staveren al eerder betoogden in diverse opiniestukken in Nederlandse kranten zoals Trouw en NRC. Mazzucato schreef Mission Economy, waarin ze voortborduurt op eerder werk waarin ze boekstaafde dat overheidsinvesteringen cruciaal zijn voor innovatie. In dit boek ijvert ze voor planmatige interventies in de economie om onder andere problemen zoals klimaatverandering tegen te gaan. Hoewel deze inzichten onder economen niet onomstreden zijn, sluit het aan bij de veranderende tijdsgeest. Ook de verkiezingsprogramma’s van de PvdA en GroenLinks maken duidelijk dat grote investeringen niet geschuwd moeten worden om een duurzame transitie mogelijk (en rechtvaardig) te maken. Met name de oproepen voor transitiefondsen, onder andere voor de landbouw, lijken een trendbreuk te impliceren met het bezuinigingsbeleid van weleer.

Het versterken van de fundamenten
Maar de coronacrisis heeft ook laten zien dat simpelweg het openzetten van de geldkraan niet alles oplost, zeker niet als de fundamenten van de staat door datzelfde bezuinigingsbeleid zijn aangetast. Schrijver en acteur Ramsey Nasr schreef de De Fundamenten, waarin hij reflecteert op wat we kunnen leren van de coronacrisis voor de nakende klimaatcrisis. Hij schrijft dat we de fundamenten van onze samenleving, zoals zorg en onderwijs, als ornamenten zijn gaan beschouwen, versiersels waar we niets voor hoeven te doen. Tijdens de coronacrisis bleek hoe kwetsbaar én noodzakelijk deze fundamenten zijn.

Bij PvdA Duurzaam kwam dit thema ook terug, zowel in 2020 als in 2021. Lange tijd hebben we hoogwaardige zorg en genoeg voedsel in onze supermarkten als vanzelfsprekend beschouwd. De coronacrisis heeft ons laten zien dat dit niet automatisch zo is. Het ontbreken van voldoende testcapaciteit, beademingsapparatuur, productiecapaciteit om op grote schaal mondkapjes te maken; dit alles maakte ons in het begin van de coronacrisis enorm kwetsbaar. En hoewel het voedselsysteem uiteindelijk grotendeels overeind bleef, bleek dat ook lange logistieke aanvoerlijnen kwetsbaar zijn. Deze kwestie is zeer relevant bij een klimaatramp, die talloze dreigingen biedt aan dezelfde aanvoerlijnen. De Braziliaanse schrijver Alex Hochuli schreef onlangs een stuk in het tijdschrift American Affairs waarin hij betoogde dat de coronacrisis de westerse wereld laat inzien dat we aan het einde van de End of History-ideologie zijn gekomen, de these van Francis Fukuyama dat de westerse verworvenheden eeuwigdurend en onkwetsbaar zijn. Hochuli stelt dat de coronacrisis aan het licht heeft gebracht dat juist de Global North in toenemende mate op de Global South begint te lijken, met groeiende ongelijkheid, flexibilisering van de arbeidsmarkt, de val van de middenklasse, maar ook een uitgehold neoliberaal overheidsapparaat dat veel moeite had om de coronacrisis te bezweren.

In een recent artikel in de Correspondent, Hoe kwetsbaar Europa is leer je van een broodrooster, betoogt Maurits Martijn dat er, omdat we in Europa zoveel productie uitbesteden, een groot gebrek is aan parate kennis over hoe alle verworvenheden die we zo waarderen daadwerkelijk technisch in elkaar steken. Daarom is het ook zo lastig om fundamentele zaken weer zelf te gaan leveren wanneer de nood eenmaal aan de man is; dan is het vaak al te laat. Ook in de klimaatcrisis speelt dit een rol, aangezien er een groot tekort is aan technische mensen om bijvoorbeeld de energietransitie vorm te geven. Tegelijkertijd biedt de duurzaamheidstransitie ook kansen om deze kwetsbaarheid te verkleinen. De klimaatcrisis kent zijn eigen fundamenten zoals hernieuwbare en betaalbare energie en warmte, en een gezond en veerkrachtig voedselsysteem. Door zelf de expertise en kennis op te bouwen en te bestendigen voorkomen we nieuwe afhankelijkheden in de toekomst. Een sterke staat, die investeringen niet schuwt, kan deze fundamenten versterken.

Internationale solidariteit en bestaanszekerheid
De hernieuwde aandacht voor onze fundamenten en de afhankelijkheden die bestaan ten opzichte van de rest van de wereld, is geen vrijbrief om ons af te keren van de problematiek buiten onze landsgrenzen. Zowel de corona- als de klimaatcrisis is grensoverschrijdend en roept nieuwe vragen op over onze verhoudingen ten opzichte van de rest van de wereld. De relatie van de Global North met de Global South is al enige tijd scheef, iets wat door de coronacrisis weer extra voor het voetlicht is gebracht. Antropoloog Jason Hickel heeft hier veel onderzoek naar gedaan. In 2021 stond een artikel van hem in het tijdschrift New Political Economy, waarin hij aantoonde dat in één jaar tijd goedkope grondstoffen ter waarde van 2,2 biljoen dollar in westerse prijzen van het zuiden naar het noorden vloeien, genoeg om vijftien keer de mondiale armoedeproblematiek op te lossen. Een jaar eerder schreef hij voor The Lancet Planetary Health een artikel waarin hij liet zien dat 92 procent van de mondiale klimaatemissies afkomstig zijn van de Global North. Kortom, niet alleen draagt de Global South slechts een fractie bij aan de totale ecologische voetafdruk van de wereld, het is ook nog altijd het wingewest van de Global North. Tijdens de coronacrisis werd deze verstoorde verhouding pijnlijk duidelijk, met de ongelijkheid ten aanzien van hulpmiddelen tegen de pandemie, met eerst de mondkapjes en later de vaccins. De filosoof Peter Sloterdijk vergeleek recentelijk in een interview met Noema Magazine de coronacrisis en de klimaatcrisis als een poging van de ene groep om zichzelf te ‘immuniseren’ en dus te beschermen ten koste van een andere groep door de externe kosten op diegene te verhalen. Hij riep op tot co-immunisme, om juist de volledige wereld te beschermen tegen de rampen die nog komen.

Dit leidt echter wel tot een dilemma voor de sociaaldemocratie. Socioloog en filosoof Bruno Latour verwoordde het in zijn reflectie op de coronacrisis treffend:

Zo was er bijvoorbeeld een Nederlandse bloemenkweker op televisie, met tranen in zijn ogen, omdat hij enorme hoeveelheden kant-en-klare tulpen had moeten weggooien die hij door gebrek aan klanten niet meer per vliegtuig over de hele wereld kon versturen. Natuurlijk kunnen we niet anders dan met hem meevoelen, en het is alleen maar eerlijk dat hij wordt gecompenseerd. Maar toen de camera zich terugbewoog naar de tulpen die hij onder kunstlicht uit de grond laat groeien, alvorens ze af te leveren aan de vrachtvliegtuigen van Schiphol waar de kerosine uitregent, maakte het dat je je afvraagt: Maar is het echt nodig om deze manier van het produceren en verkopen van dit type bloem te verlengen?
(Vertaling: Esmé Bosma en Marieke Hoogwout)

Met andere woorden, er is in een klimaatbestendige economie geen ruimte meer voor kerosineslurpende tulpenhandel, maar wat rest dan de tulpenhandelaar? Net als de coronacrisis vergt de klimaatcrisis op de korte termijn grote ingrepen in de economie, die op zijn beurt ook de burger treffen. Anders dan de coronacrisis is het niet tijdelijk, maar permanent. Bovendien vergt deze transitie een heroriëntatie op waarde, niet alleen economisch maar ook cultureel. Dat wat nu inkomen, werk en status oplevert, heeft misschien geen plaats meer in een klimaatbestendige economie. Dit leidt tot een lastig dilemma voor de sociaaldemocratie. Enerzijds staat zij voor de bestaanszekerheid van de burger en dan met name de burger met een kleine portemonnee. Anderzijds staat zij ook voor internationale solidariteit en daarmee ook voor het opkomen voor de Global South.

Ook bij PvdA Duurzaam leidde dit tot felle discussies, onder andere over de wenselijkheid van het kwijtschelden van schulden van landen die nog altijd in een afhankelijkheidsrelatie zitten met Nederland. Lang niet alle leden zijn daar een voorstander van. Desondanks hoeft de bestaanszekerheid van de Nederlandse burger niet noodzakelijkerwijs op gespannen voet te staan met internationale solidariteit. Jason Hickel heeft hiervoor onlangs een aanzet gegeven in zijn boek Less is More. Hierin zet hij zijn ‘ontgroei’-visie uiteen. Anders dan vaak wordt gedacht is het breken met economische groei niet hetzelfde als het inleveren van welzijn in de Global North ten faveure van de Global South. In tegendeel. Volgens Hickel is er een grens aan de hoeveelheid welzijn die kan worden gehaald door een hoger inkomen. In ontwikkelde landen leidt meer economische groei juist tot verlies van welzijn, door onder andere toenemende economische ongelijkheid, stress en slaapverlies door overwerken, en ziektes zoals diabetes door een ongezonde levensstijl. Daar komt nog bij dat meer inkomen niet leidt tot meer geluk. Meer ongelijke samenlevingen consumeren meer, maar zijn niet gelukkiger dan meer gelijke samenleving met een lager inkomenspeil.

Volgens Hickel is niet het inkomenspeil indicatief voor welzijn, maar publieke voorzieningen, zoals toegang tot hoogwaardig onderwijs, zorg, kinderopvang en sociale voorzieningen op buurtniveau. Laten dit nou net de fundamenten zijn die we de laatste jaren als ornamenten zijn gaan beschouwen, en die we door bezuinigingen, privatiseringen en decentralisaties steeds verder hebben laten afkalven. Door meer te investeren in publieke voorzieningen en werkweken te verkorten, alsmede economische ongelijkheid te verkleinen, worden we minder afhankelijk van schadelijke (over)consumptie om in ons welzijn te voorzien. Zo beschouwd zijn het terugbrengen van economische groei en het versterken van onze fundamenten geen tegenstellingen, maar versterken ze elkaar juist. Het nemen van vergaande maatregelen om schadelijke consumptie en vervuilende sectoren terug te dringen kan gepaard gaan met het versterken van de fundamenten om deze transitie dragelijk te maken. Deze fundamenten vervangen dan niet zozeer schadelijke consumptie, maar nemen uiteindelijk de vraag ernaar weg. Een lastige factor in het ontgroeiverhaal is dat destructieve consumptie, van biefstukjes tot Benidorm, voor veel mensen nu voelen als een verworvenheid en een teken van welvaart. De vraag is of minder werken, meer inkomen en betere zorg voldoende vooruitzichten bieden om deze verworvenheden op te geven.

Corona, klimaat en de sociaaldemocratie
Wat betekent dit voor de sociaaldemocratie in het herstel na corona? De terugkeer van de sterk(er)e staat, en daarmee een ruimer begrotingsbeleid, lijkt prima te rijmen met de huidige koers van de PvdA. Het is echter zaak voor linkse partijen om niet verblind te worden door de schone schijn van (groene) herstelfondsen. De strijd tussen links en rechts op het gebied van begrotingsbeleid lijkt zich de komende jaren toe te gaan spitsen op het verschil tussen incidentele en structurele investeringen. Dat is nu al terug te zien in het onderwijs, waar het huidige demissionaire kabinet met een incidenteel steunbudget is gekomen maar waar linkse partijen voor structurele hogere lonen van leraren blijven ijveren. Zolang de PvdA de focus blijft houden op het versterken van de fundamenten, en instrumenten als transitiefondsen niet uitruilt maar gepaard laat gaan met structurele investeringen in de publieke sector, zou dit goed moeten komen.

Tegelijkertijd zijn er zorgen wat betreft het klimaat. Ook dit keer is, ondanks stevig aandringen van PvdA Duurzaam, duurzaamheid als een afzonderlijk thema in het verkiezingsprogramma van de PvdA behandeld. In de verkiezingen heeft de PvdA zich er nauwelijks op geprofileerd, hetgeen te maken kan hebben met de samenwerking met GroenLinks dat vaker als ‘issue-owner’ op dit thema wordt gezien. Echter, de duurzaamheidstransitie is niet los te zien van de fundamenten van onze samenleving en de publieke sector zoals wonen, werk, inkomen en de zorg. Voor de transitie naar meer duurzame energie zijn elektrotechnici nodig om onder andere zonnepanelen te installeren, nieuwe verwarmingstechnieken te ontwikkelen, te plaatsen en te onderhouden, hetgeen een enorme omscholingsoperatie vereist. Daarnaast kan de energietransitie een enorme bijdrage leveren aan het beter betaalbaar maken van wonen, bijvoorbeeld door het grootschalig isoleren van huizen. Tot slot zorgen de excessen van het huidige landbouwbeleid voor talloze gezondheidsrisico’s, van Parkinson tot hartfalen, nog los van het gevaar van nieuwe pandemieën doordat dieren dicht op elkaar leven.

Kortom, het is zaak om de klimaatcrisis chefsache te maken als onderdeel van het coronaherstel. Dat hoeft niet ten koste te gaan van (de betaalbaarheid van) de zorg, wonen, en vele andere klassieke sociaalthema’s, in tegendeel. Door ze slim met elkaar te verknopen kan er een sterk, sociaal en groen perspectief ontstaan die het versterken van de staat, en de fundamenten van de samenleving laat samengaan met het aanpakken van de klimaatcrisis. Maar dat vereist wel dat de sociaaldemocratie zich positioneert als alternatief voor de liberale visie waar groene groei en innovatie een continuering impliceren van onze huidige consumptiemaatschappij. Een sociaaldemocratische visie zou daar ontgroei tegenover moeten te stellen, waar het vergroten van bestaanszekerheid en daarmee het herstellen van de fundamenten gekoppeld wordt aan het tegengaan van de klimaatcrisis. De uitdaging wordt dan om binnen deze nieuwe visie met de achterban in gesprek te gaan over hoe dit nieuwe verhaal zich verhoudt tot de oude verworvenheden. Alleen dan is de sociaaldemocratie toekomstbestendig in de wereld na corona.

Koen van der Gaast is als promovendus verbonden aan de Wageningen Universiteit en Aeres Hogeschool Almere, waar hij onderzoek doet naar duurzaam ondernemerschap in de voedselsector. Daarnaast is hij vicevoorzitter van PvdA Duurzaam. Dit artikel verscheen in Tijd en Taak, 2021, nummer 2.

DE COLLECTIEVE VOORWAARDEN VOOR GREEP OP HET LEVEN

i 12 oktober 2021 door , en

In het vorige nummer van Tijd & Taak riep Jet Bussemaker op om het Van Waarde-onderzoek nieuw leven in te blazen. Monika Sie Dhian Ho stond als directeur van de Wiardi Beckman Stichting aan de wieg van het project, dat in de kern ging over de vraag hoe de politiek mensen greep geeft op het leven, in een wereld die almaar ingewikkelder lijkt te worden. Een goede aanleiding om Monika Sie Dhian Ho te vragen hoe zij terugkijkt op haar werk bij de Wiardi Beckman Stichting en haar huidige werk bij het Instituut Clingendael.

Hoe kijk je nu aan tegen het Van Waarde-onderzoek? Ben je het eens met de oproep van Bussemaker?
Van Waarde staat voor een habitus in de politiek. Een habitus van actieonderzoek, het ophalen van verhalen uit het dagelijks leven van mensen. Om vervolgens samen met wetenschappers te kijken om welke waarden en belangen het gaat, wat er onder druk staat en wat we als beweging moeten doen. Het gaat om responsief bestuur, het luisteren naar burgers koppelen aan een politiek die hun belangen vertegenwoordigt en waarden verdedigt. Voor de toekomst van de democratie is het belangrijk dat dit meer de habitus van politieke leiders wordt. Daarom was ik heel gelukkig om te lezen dat Jet Bussemaker, als politiek leider en ervaren bestuurder, vond dat het Van Waarde-project moet worden gerevitaliseerd.

Wat vond je van de verkiezingscampagne van de PvdA?
Het trof me dat de campagne voornamelijk over gelijke kansen ging, terwijl dat vandaag de dag niet meer het hele verhaal kan zijn. Onderwijs kan naar gelijke kansen streven, maar de ongelijkheden tussen de gezinnen waarin kinderen opgroeien blijven heel groot. De maatschappij verwordt bovendien steeds meer tot een diplomademocratie. Terwijl de waarde van de mensen voor de samenleving helemaal niet een-op-een correspondeert met een masterdiploma. Mbo-leerlingen krijgen niet de waardering die zij verdienen. Het verhaal gericht op gelijke kansen was in de jaren vijftig en zestig belangrijk, ook voor Lilianne Ploumen als dochter van een melkboer. Maar vandaag de dag moeten we ook kijken naar gelijkere uitkomsten. Minder grote verschillen in inkomen, beter belonen wat waardevol is voor de samenleving, meer inspraak voor mensen die niet hebben doorgeleerd. Onderwijs dat minder selecteert en meer leert, meer gericht op het bereiken van een goed en gerespecteerd leven dan het hoogste onderwijsniveau.

De verkiezingscampagne ging naast gelijke kansen ook over zekerheid. Hoe sta je daar tegenover?
Bestaanszekerheid en goed werk waren waarden die centraal stonden in veel verhalen die we hoorden van de geïnterviewden in het Van Waarde-onderzoek. In die zin was het een responsieve campagne. Daarnaast zie je dat veiligheid belangrijk is geworden voor mensen. Er is een groter besef ontstaan van hoe uitzonderlijk hoog onze kwaliteit van bestaan is en daarbij is een gevoel van bedreiging gekomen voor alles wat van buiten komt. De PvdA moet ook responsief zijn ten opzichte van deze onzekerheden. Bestaanszekerheid in economische zin was in 2013 na de financiële crisis het meest actuele thema. Maar inmiddels is het bijna 2022 en is de geopolitieke turbulentie en de instabiliteit rond Europa toegenomen. We krijgen waarschijnlijk als gevolg van de corona-epidemie een tweede migratiecrisis. Omdat er grote economische naschokken komen in de landen rondom Europa, net als na de crisis van 2008. Die financiële crisis leidde toen tot de Arabische Lente in 2011. Mensen rond Europa hadden geen werk, geen eten, ze kwamen in opstand tegen hun regeringen. Nederlanders zien dat de irreguliere migratiestromen uit Tunesië richting Italië weer toenemen. En ze zien de opkomst van China. Dit maakt dat de verzuchting naar veiligheid en de roep om continuïteit van onze manier van leven veel centraler is komen te staan. Het is belangrijk om je partijprogramma in dat opzicht te actualiseren.

Hoe kijk je terug op het project Van Waarde?
Ik denk dat het mobiliserend heeft gewerkt binnen de Partij van de Arbeid. Leden raakten geïnspireerd doordat sociaaldemocratische waarden opnieuw centraal gesteld werden en het idee om actieonderzoek te verbinden aan de dagelijkse politiek sprak veel afdelingen aan. Binnen de partij heeft het een kompas geboden aan sommige politici. Lodewijk Asscher heeft als minister van Sociale Zaken Van Waarde als leidraad gebruikt in zijn beleid gericht op bestaanszekerheid en goed werk. Maar de deelname van de PvdA aan het Paarse bezuinigingskabinet Rutte II na de bankencrisis, waar onvoorbereid een grote decentralisatie van de verzorgingsstaat is ingezet, liet een grote discrepantie zien tussen de Van Waarde-koers en het coalitiebeleid van Rutte II.

Binnen de partij was er een schisma over het belang van het Van Waarde-onderzoek. Hoe kijk je daar nu tegenaan?
Ik denk dat er een schisma is binnen veel politieke partijen tussen liberale bestuurders aan de ene kant, en gemeenschapsdenkers die een responsievere politiek voorstaan aan de andere kant. Dat zie je echt niet alleen binnen de sociaaldemocratie. Binnen het CDA zag je ook een conflict tussen liberale bestuurders en Pieter Omtzigt. Binnen de VVD had je schrijvers van een manifest zoals Luuk van Middelaar [Liberaal Manifest 2005, EP en JvdN], die de centrale rol van de staat benadrukten, en bestuurders die daar weinig mee deden. Gemeenschapsdenkers zien de staat als een belangrijk vehikel voor een werkzame gemeenschap, om de collectieve voorwaarden voor individuele vrijheid tot stand te brengen. Die stroming zit in de PvdA, het CDA, de SP en getuige dat manifest dus voor een deel zelfs in de VVD. Daarnaast is er een sterke liberale stroming in partijen die veel meer gericht is op de equipering van het individu. Die liberale stromingen verliezen de collectieve voorwaarden van individualisering uit het oog. Zij staan een individualisme voor dat tegen mensen die een burn-out oplopen in het onderwijs zegt: ‘Hier heb je een zelfhulpcursus, veel succes ermee’. Zij kijken niet naar het onderwijssysteem, waar burn-outfabrieken zijn ontstaan, maar naar het individu dat het zelf moeten oplossen.
Als je als politieke beweging geen nieuwe collectiviteiten aanreikt zoals de arbeidersbeweging vroeger was, zoals de vakbond en de staat wel doen, dan staan mensen er alleen voor. Dan kun je ze nog zo goed equiperen en gelijke kansen geven maar in hun eentje krijgen ze geen greep op het leven. En daar ging het om in het Van Waarde project, greep op het leven, en om het besef dat een werkzame gemeenschap daar cruciaal voor is. Het gaat om het erkennen van het belang van de collectieve voorwaarden voor individuele vrijheid en waardigheid. De grote slogan achter de Brexit-campagnes was: Take back control. Daar wordt meewarig over gedaan omdat uit de EU stappen niet de beste manier is om greep op het leven te krijgen in deze tijd, maar de slogan en zijn succes zeggen wel wat de mensen willen. De PvdA kan daar wat van leren.

Tjeenk Willink betoogt dat er naast revitalisering van sociaaldemocratische waarden een visie nodig is op de rol van de overheid. Ben je het met hem eens?
Tjeenk Willink is de afgelopen jaren, en ook nu in de coronacrisis, op zijn wenken bediend. Van links tot rechts wordt gepleit voor een sterke staat omdat iedereen wel ziet dat zonder die staat we de zaak niet overeind hadden gehouden. De ervaring van de krediet- en de coronacrisis hebben dat besef teruggebracht. Er is bijna niemand meer die betwist dat de staat de laatste reddingsboei is.

Veel mensen verlangen daarnaast echter ook naar een afbakening van hun gemeenschap die hun veiligheid, bestaanszekerheid en een zekere continuïteit van hun manier van leven kan bieden. Dat verlangen werd de afgelopen decennia slecht bediend door de christen- en de sociaaldemocratie. Mede daardoor zien we dat er, net als in de jaren dertig, een exclusief nationalisme opkomt dat die gemeenschapsafbakening wel biedt. Dat nationalisme definieert de natie in termen van één religie of één etniciteit. Als moslim hoor je er niet echt bij, in het Nederland van de PVV of Forum. De vraag is of andere partijen hier een inclusief nationalisme tegenover kunnen stellen, dat consistent is met hun traditie. Zo heeft Rutte een liberaal inclusief nationalisme weten te definiëren met zijn Nederland van de hardwerkende Nederlander. Als een moslima hard werkt dan kan ze bij het Nederland van de VVD horen.

De grote vraag is of de sociaaldemocratie die behoefte aan gemeenschapsafbakening en gemeenschapswaardering weet te vertalen in een programma dat in haar traditie past. Wat nodig is, is een afbakening van de gemeenschap op een inclusieve manier, op basis van gedeelde waarden, op basis van instituties die een gemeenschap definiëren, zoals onze sterke verzorgingsstaat, en onze seculiere samenleving. Een sociaaldemocratisch inclusief nationalisme zal bovendien altijd de waarde en noodzaak van internationale samenwerking benadrukken.

Wat is het narratief van de sociaaldemocratie?
Dat is een narratief dat gemeenschapszin weer meer centraal stelt. Het individualisme als geloof is zo alomtegenwoordig geweest, dat de collectieve voorwaarden voor de individualisering, voor individuele vrijheid en waardigheid, uit het oog zijn verloren. Iedereen dacht dat we het zelf wel konden, als we maar genoeg werden toegerust. Het is ook een narratief dat niet bang is om de natiestaat centraal te stellen. Het is belangrijk te erkennen dat de natiestaat de meest werkzame gemeenschap is geweest om mensen greep op het leven te laten krijgen. In de natiestaat hebben we de verzorgingsstaat gebouwd, onderwijssystemen ontwikkeld. Door de schandvlek van het exclusieve nationalisme in de jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog zijn we in de decennia die volgden teveel meegegaan in het wegdenken van grenzen in Europa, zagen we niet hoe wezenlijk de natiestaat is voor sociaaldemocratische politiek. De Europese Unie is voor de natiestaten van Europa heel belangrijk. Ik zie de Unie vooral als een verzameling instituties die natiestaten equiperen om onze Europese manier van leven te beschermen in een turbulente wereld. De EU moet natiestaten daarbij helpen in plaats van hinderen.

Dus de natiestaat om greep te krijgen op het leven?
Je kunt trachten greep te krijgen op het leven met wat ik kleine identiteiten noem, dus doordat je een Turkse achtergrond hebt, zwart bent, vrouw of homo. Maar daarnaast zijn er drie grote identiteiten die mobiliserend hebben gewerkt in de geschiedenis, namelijk natie, religie en klasse. Dat zijn identiteiten waardoor grote groepen mensen gemobiliseerd zijn en die een belofte in zich hadden: als je van ons lid bent, dan zul je te eten hebben, waardig kunnen leven. Dat zijn identiteiten die een samenlevingsproject kunnen realiseren. Daar zijn die kleine identiteiten niet toe in staat, die kunnen geen betere kwaliteit van leven voor de hele samenleving realiseren.

We moeten ons als burgers mobiliseren in tijden van globalisering en internationale turbulentie, en daarvoor is de natiestaat het meest werkzame vehikel. Natiestaten die op Europees én internationaal niveau samenwerken, met het oog op een betere wereld. Inclusief nationalisme kan er aan bijdragen dat mensen zich solidair voelen in het licht van deze grote uitdagingen. Macron probeert dat te verwoorden in contrast met het exclusieve nationalisme van Le Pen. Biden’s politieke discours is in feite inclusief nationalisme in contrast met het exclusieve nationalisme van Trump. Wiardi Beckman beschreef ook al hoe hij een zekere historische lotsverbondenheid voelde met andere Nederlanders. Het besef dat je op de schouders van je voorouders staat. Voor mij persoonlijk geldt het besef dat mijn deels Chinees-Indonesische familie geïntegreerd is geraakt in de Nederlandse samenleving en daar dankbaar voor is. Dat je je als burger schatplichtig voelt aan wat hier is opgebouwd. Als migrantenkind voel ik dat ook.

Je werd in 2016 directeur van Instituut Clingendael, na acht jaar Wiardi Beckman Stichting. Clingendael richt zich vooral op buitenlandse politiek. In recente publicaties geef je aan dat de geopolitieke vakantie van Europa voorbij is. Wat bedoel je hiermee?
Als we onze kwaliteit van leven willen behouden, dan hebben de Europese natiestaten de EU nodig. En als de Unie speler wil worden in de wereld in plaats van speelbal, dan is een geopolitieke Europese Unie essentieel. Als leiders als Rutte spreken over geopolitiek, dan hebben ze het er vooral over dat machtspolitiek noodzakelijk wordt, niet alleen soft, maar ook hard power. Maar Europese geopolitiek betekent ook denken vanuit een territoir, vandaar immers ‘geo’-politiek. Daar is een afgebakende gemeenschap voor nodig met een collectieve identiteit, een Europese gemeenschap.

Nederland heeft Europa tot nu toe vooral gezien als een plek waar veel te verdienen valt en waar je zonder paspoort rond kunt reizen. We spreken over de Europese gemeenschap, maar er is eigenlijk alleen een economische en politieke gemeenschap in de zin van een markt en instituties, geen sociale en een culturele gemeenschap. Het herstelfonds voor corona is een solidaire actie. Dat dat gelukt is, is een stap in de richting van een Europa als een sociale gemeenschap. Cultureel is de EU behoorlijk heterogeen; je ziet dat in de lidstaten verschillend wordt gedacht over waarden. Landen als bijvoorbeeld Polen en Hongarije zijn diep christelijk en dat is in landen als Nederland en Zweden niet meer het geval. In een Europees onderzoek stelde men de vraag: ‘Is het logisch dat bij banenschaarste de kostwinner wordt voorgetrokken op de arbeidsmarkt?’ In Zweden was een paar procent van de bevolking het daarmee eens. In Polen vond meer dan een kwart van de mensen dat. Voor externe betrekkingen kun je nog ‘jammer’ zeggen als Orbán het ergens niet mee eens is. In de EU is daar een procedure voor bedacht, namelijk constructieve abstinentie, dus constructief afzijdig blijven zonder te blokkeren met een veto. De Europese Unie kan dan toch voortgaan als één of twee landen dat niet willen. Binnen de EU is enige accommodatie van diversiteit nodig, maar je ziet met de nieuwe wet van Orbán dat die discussie over Europese waarden nu volop gaande is.

Welke politieke leiders of schrijvers zijn voor jou een inspiratiebron?
Wiardi Beckman was een jonge politieke leider in een tijd die vergelijkbaar is met de onze, de jaren dertig van de vorige eeuw. Hij tastte toen naar dat inclusieve nationalisme zoals wij nu ook moeten doen. Hij probeerde de nationale gedachte te verwoorden op een manier die niet vreemd zou zijn aan de sociaaldemocratie. Hij deed dat door bepaalde waarden in de Nederlandse traditie in de schijnwerpers te zetten, zoals vrijheid en verdraagzaamheid. En hij bleef een internationalist. Naast Wiardi Beckman zijn het vooral sociologen die mij inspireerden. Jacques van Doorn, Bart Tromp, Kees Schuyt en meest recent Mark Elchardus, die in het Van Waarde-onderzoek een belangrijke rol speelde. Hij werkt nu aan een boek over gemeenschapsdenken en het belang daarvan voor identiteit.

Zou je terug willen naar een functie in de politiek?
Sociaaldemocratie is een visie op het goede samenleven. Die visie wordt niet alleen verdedigd binnen de sociaaldemocratische politiek, dat kan op veel verschillende plekken: in het onderwijs, bij Tijd & Taak, bij Clingendael. Mijn inzet is onverminderd. Ik wil, zonder politiek te bedrijven, de institutionele voorwaarden scheppen voor bestaanszekerheid en veiligheid.

— Over Monika Sie Dhian Ho —
Monika Sie Dhian Ho werd op 1 januari 2008 directeur van de Wiardi Beckman Stichting (WBS), het wetenschappelijk bureau van de Partij van de Arbeid. In 2010 startte de WBS het onderzoeksproject Van Waarde. Het beoogde een ideologisch tegenwicht te bieden tegen de amorele hardheid van de economie enerzijds en al te technocratisch bestuur anderzijds. In dit onderzoek ging het om waarden als bestaanszekerheid, goed werk, verheffing en binding. Op het partijcongres van 2013 nam de PvdA een resolutie aan waarin de politiek-ideologische koers voor de volgende jaren werd vastgelegd op basis van de resultaten van het Van Waarde-project. In het boek Eerst als het is (foto) werden een essay en lezing van Monika Sie Dhian Ho over het project gebundeld. Toenmalig partijvoorzitter Hans Spekman wilde dat zijn partij in het politieke denken een omslag maakte ‘van ik naar ons’. Sie Dhian Ho werd een verkiesbare plaats op de kandidatenlijst aangeboden. Zij ging op dat aanbod niet in omdat ze de Van Waarde-resolutie van 2013 onvoldoende terugzag in het gevoerde kabinetsbeleid.

In 2016 werd Sie Dhian Ho directeur van Instituut Clingendael, een onafhankelijke denktank en diplomatieke academie op het gebied van de internationale betrekkingen. Eén van de taken van dit instituut is het opleiden van diplomaten. De onderzoekstak van Clingendael publiceert onder andere een ‘Buitenland Barometer’ die periodiek peilt hoe mensen over internationale politiek denken, zoals migratie, klimaat en China. En ze organiseren (online) bijeenkomsten over buitenlandse politiek waar veel burgers aan deelnemen. Vlak voor Sie Dhian Ho directeur werd is Clingendael statutair onafhankelijk geworden; vanaf toen moesten ze als kennisinstituut op de internationale markt overleven. Clingendael geeft advies ten behoeve van het Nederlandse regeringsbeleid, niet alleen meer op het terrein van buitenlandse zaken en defensie, maar ook bijvoorbeeld over migratie en asielbeleid, en aan steden, provincies en bedrijven die relaties hebben ontwikkeld met China.

Spelen op veld twee

i 6 september 2021 door en

Waarom werd links zo klein bij de afgelopen verkiezingen? Het is een ogenschijnlijk eenvoudige vraag die, bij nadere beschouwing, helemaal niet zo gemakkelijk te beantwoorden is. Dat is echter geen reden het zoeken naar een antwoord maar achterwege te laten. Want of er nu deelgenomen wordt in een regering of gekozen wordt voor de oppositie, samengewerkt of gefuseerd op links; ooit komen er weer verkiezingen.

Terugkijken is altijd gevaarlijk, want achteraf weten we alles vaak zoveel beter. In een schitterende beschouwing over de problematische kanten van de geschiedschrijving schreef historicus Johan Huizinga al in 1912 dat het vaak al te verleidelijk is het moment dat ‘wij de historische feiten gerangschikt hebben, zoodat wij er een begrijpelijk verband in zien, dat begrijpelijk verband te houden voor een als onvermijdelijk bewezen oorzakelijkheid’.

Die bewezen oorzakelijkheid bestaat – aldus Huizinga – echter nogal eens alleen in het hoofd van de bedenker. Goede geschiedschrijving heeft altijd oog voor de grilligheid van het verleden, voor de onuitwisbare rol van het toeval. En respect voor het zoeken en tasten van historische actoren. Zij moeten het immers per definitie doen met de gebrekkige kennis van toen.

Ondanks dat Huizinga alom beschouwd wordt als een van de grootste historici die Nederland heeft voortgebracht, zou het zomaar kunnen dat ik tegen deze even verstandige als matigende inzichten gezondigd had. Zoals de beste stuurlui doorgaans aan wal staan, zo staan de beste politiek strategen na het sluiten van de stembussen klaar om te vertellen hoe het dan wel had gemoeten. Maar deze keer was dat onmogelijk, ik was er immers zelf bij. Nadat het bestuur van het gewest Gelderland me net voor de zomer van 2020 benaderde met de vraag of ik er niet voor voelde kandidaat te zijn voor het Kamerlidmaatschap, stond ik verschillende gesprekken later op een eervolle dertigste plek op de PvdA-lijst. Na het terugtreden van Lodewijk Asscher als lijsttrekker werd dat nummer negenentwintig. Reden te meer om eens terug te kijken en te proberen de inzichten opgedaan tijdens deze wonderlijke verkiezingscampagne te verbinden met een aantal gedachten over de sociaaldemocratie van vandaag en morgen.

Welk beest, welke bek?
Nadat het gewest belde moest ik wel even slikken. Iedereen die de politiek een beetje volgt, weet wat er van Kamerleden gevraagd wordt. Lange dagen, keihard werken, weinig thuis. Was dat het allemaal wel waard? Het bleef een vraag, ook tijdens de gesprekken met de kandidaatstellingscommissie. Desondanks viel de afweging voor de commissie de goede kant op, zij het dat het telefoontje van de voorzitter over de uiteindelijke plek op de lijst ook voor enige opluchting zorgde. Een eervolle plek, maar in alle redelijkheid geen reëel uitzicht op een zetel. Dat was misschien niet de inzet, maar wel een prima uitkomst.

Daar kwam bij dat ik onder de indruk geraakt was van ‘de zorgvuldigheid van het proces’, zoals dat heet. Ondanks de beperkingen vanwege corona deed de commissie alle mogelijke moeite te achterhalen wie ik was, wat ik kon, wat ik nog moest leren en waarom ik op die lijst zou passen. De commissie moet het nodige inzicht verworven hebben in de kennis en kunde en de sterktes en zwaktes van alle geselecteerde kandidaten. Dat was vervolgens echter niet te merken in de voorbereiding van de campagne. Politici in campagnetijd zijn eenheidsworst. Er is een kernboodschap, een plan en daarin ben je (al naar gelang je plek op de lijst) pion of paard. Maar dat is het dan wel.

Ergens is dat ook wel verklaarbaar. Een succesvolle politieke campagne vereist een strak geregisseerde aanpak, zo weet iedereen die daarover wel eens wat gelezen heeft. Binnen kaders was er ruimte voor eigen ideeën, maar dat moest ook weer niet al te gek worden. Voorlichters waren beschikbaar om ‘persmomenten’ mee af te stemmen, activiteiten of debatten mee voor te bereiden. Zeker van kandidaten buiten de top tien werd ondertussen vooral verwacht geen onnozelheden uit te halen. Dat zal overigens bij andere partijen niet anders zijn en kan wellicht ook moeilijk anders in een democratie waarin kiezers in de eerste plaats vooral toeschouwers zijn geworden. Deze keer nog sterker dan op andere momenten, omdat zoveel afhing van dat wat de dagelijkse televisie-uitzendingen haalde. De spreekwoordelijke zaaltjes waren vanwege corona niet beschikbaar, debatten moesten veelal digitaal.

Maar wie even een paar stappen terugzet, kan niet anders dan constateren dat er in de PvdA een zekere angst is geslopen. De partij doet op momenten denken aan een traumaslachtoffer dat bij het horen van een krakende tak het ternauwernood overleefde ongeluk herbeleeft. De laatste regeerperiode hangt als een donkere wolk boven alles. Nog steeds. Bijkomstigheid van de grotendeels gedigitaliseerde campagne was dat kandidaten veelvuldig met partijgenoten in gesprek gingen. Avond aan avond was er een digitaal bezoek aan verschillende afdelingen. Dat was leuk, leerzaam en vaak gezellig. Maar zodra het over ‘het kabinet’ ging sloeg de sfeer nogal eens om. Weinig onderwerpen lijken het kader van de partij zo te raken als de deelname aan Rutte II.

Ergens is dat niet verwonderlijk, gezien de enorme dreun die de kiezer in 2017 aan de PvdA uitdeelde. Onder leden werd die uitslag nogal eens beschouwd als een corrigerende tik, door de kiezer uitgedeeld voor de fouten gemaakt na 2012. Maar klopt dat beeld eigenlijk wel? Historicus Wilfred Scholten merkte in zijn biografie over Asscher terecht op dat uit nationaal kiezersonderzoek gebleken was dat ‘de PvdA niet zozeer was afgerekend op haar harde beleid, maar dat de kiezers geen idee hadden waar de partij voor stond’. Een verkiezingscampagne gaat nooit alleen over het verleden, maar zeker net zoveel over de toekomst.

Voor wie zich echter geen rekenschap geeft van dat verleden, is het ingewikkeld zich op de toekomst te richten. Net als in 2017 wordt momenteel verzucht dat alweer een commissie de uitslag laten analyseren niet wenselijk is. We moeten ‘het beest in de bek kijken’, stelde Menno Hurenkamp in een beschouwing in Socialisme en Democratie. Maar welk beest dat dan wel is en waar nu precies die bek zit, dat wordt nergens duidelijk. Dat was in 2017 niet anders, toen burgemeester Paul Depla de verkiezingsuitslag in een essay afdeed als een bedrijfsongeval. Het essay van Depla werd derhalve nooit de gezaghebbende streep onder het verleden die wel nodig was. Door opnieuw niet te kiezen voor een grondige evaluatie, is het risico dat die streep ook nu niet gezet wordt. En natuurlijk kun je stellen dat de PvdA deze keer niet verloor, maar is het bestendigen van wat tot voor kort nog als een incident beschouwd werd niet minstens net zo erg?

Krampachtig vasthouden aan de kernboodschap
De kramp die in de campagne zat was, voor mij althans, op momenten wel voelbaar. Het aantal keren dat de mensen die ervoor doorgeleerd hebben aangaven dat het belangrijkste was geen stomme fouten te maken, was niet op een hand te tellen. Dat zegt overigens niets over die mensen, de kundige betrokkenheid bij alles wat je als kandidaat moest doen en laten was heel leerzaam. Maar het zegt alles over een partij die verdeeld is over haar (recente) verleden en (mede daardoor) niet goed weet wat ze met de toekomst aan moet. Het gegeven dat links geen ‘verhaal’ meer zou hebben is intussen gezonken cultuurgoed geworden. Je hoort het overal. Het aantal pogingen te beginnen dat verhaal te schrijven lijkt omgekeerd evenredig aan de herhaalde klacht dat het ontbreekt.

Natuurlijk was er de ‘kernboodschap’, alfa en omega van de politieke campagne. Grofweg kwam die erop neer dat de coronacrisis zichtbaar gemaakt had wat mensen al langer ervaren. Dat wezenlijke zaken in Nederland scheefgegroeid zijn. Een goede woning, fatsoenlijk werk, een steuntje in de rug als dat nodig is. Op die constatering volgde de oproep dat het anders kan, als we het samen doen. Middels ‘ons plan voor een eerlijker en fatsoenlijker Nederland’. De kernthema’s uit dat plan waren vervolgens helder: betaalbaar wonen, investeren in werk en de publieke sector, een samenleving waarin iedereen erbij hoort. De gekozen zwarte schapen ook: huisjesmelkers, grootaandeelhouders en (zij het wat impliciet) zij die verdeeldheid zaaien. Het was een boodschap die ondersteund werd door een scherp, links verkiezingsprogramma. Alleen kwam die boodschap ook over? Volgens mij niet, en wel om drie redenen.

Ten eerste was er – zoals gezegd – sprake van een zekere angst voor het ongewisse. Een kandidaat met weinig ervaring: oppassen geblazen. Dat leek lastig, met een lijst die gemiddeld aanzienlijk jonger was dan ooit te voren. Niet weg van de kernthema’s, geen ingewikkelde discussies over klimaat en immigratie. Thema’s immers die de achterban van de PvdA verdeeld leken te houden en waarover een stevig debat in de partij in eerdere jaren helaas was uitgebleven. En maak het niet te ingewikkeld. Niemand zit te wachten op de complexiteit van ‘het gemeentefonds’ waar meer geld in moet om lokaal de jeugdzorg te kunnen betalen of op de technische achtergrond van de broodnodige verhoging van het minimumloon. Maar zijn we het niet aan onze stand als politici verplicht juist wel uit te leggen dat sommige onderwerpen ongemakkelijk en ingewikkeld zijn? Als dat in een moderne campagne niet meer zou kunnen, wat is politiek dan meer dan showbusiness?

Ten tweede wilde het niet lukken van het centrale thema van de campagne ook een politiek vraagstuk te maken: de coronapandemie. Die werd beschouwd als een soort vergrootglas, door de pandemie zagen we dingen beter. Maar het was geen politiek thema, in die zin dat je er verschillend over kon denken. En dat terwijl de gevolgen van de pandemie niet gelijkelijk verdeeld zijn. Wie beschikte over ruimte en een internetverbinding, kon zorgen voor goed onderwijs in de maanden dat de scholen dicht waren. Wie een comfortabele baan had als bestuurder of consultant kon prima thuiswerken, wier inkomen afhankelijk was van het sorteren of bezorgen van pakketten liep enorme risico’s. Om over tal van mensen in cruciale diensten als de zorg, de politie, de schoonmaak en de levensmiddelen nog maar te zwijgen. Zowel de oorzaken als de gevolgen van de pandemie waren en zijn een politiek vraagstuk. Maar zo werd het in de campagne bewust niet aangepakt, de kiezer zat immers niet te wachten op verdeeldheid. De onaantastbaarheid van Mark Rutte was daarmee gegeven.

Ten derde was er wel een interessante set aan maatregelen (een ‘plan’) maar miste het cement ertussen. Wat verbond al die maatregelen nu met elkaar, waarom zijn ze nodig? Welke samenleving staat ons als sociaaldemocraten voor ogen? Hoe komen we daar en wat moeten we ervoor doen en laten? Het zijn vragen die niet zo gemakkelijk te beantwoorden zijn. Waarom willen we bij elkaar horen, wat verbindt ons met elkaar, wat hebben we over voor een ander? Het waren vragen die uit die politisering van de coronacrisis hadden kunnen voortvloeien, maar dan heb je als partij wel een mens- en maatschappijvisie nodig om de antwoorden aan te kunnen toetsen. En die lijkt – los van alle waardering voor het programma – te ontbreken.

De Bulgaarse denker Ivan Krastev schreef al vrij vroeg na de uitbraak van corona dat de politieke gevolgen van de pandemie juist in Europa het ingrijpendst zouden zijn. Dit ‘omdat de pandemie het fundament waarop het Europese project is gebouwd aan het wankelen brengt – namelijk dat afhankelijkheid van elkaar de beste garantie biedt voor veiligheid en voorspoed’. Dat geldt zowel op het niveau van de Europese samenwerking, als op kleinere schaal. Als we niet meer afhankelijk kunnen of willen zijn van elkaar, wie vangt dan de hardste klappen op? Dat zijn niet die mensen die zichzelf kunnen beschermen tegen de onzekerheden van de moderne economie. Wie die onzekerheden daarom wil wegenemen, komt er niet met maatregelen om precies dat te doen alleen. Die heeft in de eerste plaats een verhaal nodig over waarom dat ook al weer nodig was. Waarin solidariteit, gemeenschapszin en veiligheid met elkaar verbonden worden.

Op verhaal komen
Nu kan dit alles aan de boodschapper en niet aan de boodschap gelegen hebben. Er is veelvuldig gewezen op de late wissel van partijleider en dat zal zeker niet geholpen hebben, maar daar gaat het me hier niet om. Als kandidaat draag ook ik in alle bescheidenheid de gedeelde verantwoordelijkheid voor de uitslag. De analyse is mede daardoor bepaald, in de volle wetenschap dat tal van anderen het campagnevoeren veel en veel beter beheersen dan ikzelf. Want als ik ondanks bovenstaande ergens van onder de indruk geraakt ben, is het wel van de creativiteit en energie van tal van betrokken kandidaten, medewerkers en vrijwilligers. Dus wellicht zijn bovenstaande overwegingen vooral een gevolg van eigen onkunde.

Feit is evenwel dat een frank en vrij debat nodig is over de toekomst van de sociaaldemocratie. Willen we op verhaal komen, dan is het zaak daar te beginnen. Als dat een open deur zou zijn, waarom gaan we er dan zo moeizaam door? Wellicht omdat het vaak gaat over ‘onze waarden’, maar zijn die de basis voor een goed gesprek? De uiteindelijke uitkomst van het veelbesproken Van Waarde-project is (deels ondanks de inzet van de initiatiefnemers) een scorelijst geworden om te komen tot een antwoord op de vraag of partijgenoten (niet zelden dragers van bestuurlijke verantwoordelijkheid) wel Van Waarde genoeg zijn (vaker niet dan wel). De kernbegrippen uit het project – bestaanszekerheid, goed werk, verheffing en binding – zijn belangrijk, maar vertellen niet het hele verhaal. Kun je ook sociaaldemocraat zijn als je er andere waarden op nahoudt? Bovendien blijft al te zeer in het verborgene dat de oorspronkelijke bedoeling van het project te veel op de achtergrond geraakt is. Dat ging niet over het wat, maar het hoe van politiek. Over de vraag hoe mensen politiek weer gaan beschouwen als een manier om greep te krijgen op hun leven in een wereld vol onzekerheden.

Het lijken me twee kernvragen: hoe brengen we mensen met verschillende achtergronden bijeen in een politiek programma en hoe nodigen we mensen uit te geloven dat ze middels het najagen van dit programma de greep op hun eigen leven kunnen versterken? Antwoorden op die vragen zijn te vinden in de rijke traditie van de sociaaldemocratie, maar niet door die heilig te verklaren. Met de antwoorden van gisteren zijn de problemen van morgen niet op te lossen. Wellicht is het dus goed vooral inspiratie te vinden in die momenten dat heilige huisjes juist gesloopt werden, om met de brokstukken te bouwen aan nieuwe fundamenten. Als links niet bereid is de eigen verworvenheden ter discussie te stellen, lopen we vast in conservatisme.

De andere kant van de medaille is dat een ongericht radicalisme geen oplossing zal zijn. In de inleiding van het befaamde Plan van de Arbeid uit 1935 werd al vastgesteld dat praktische verbeteringen in het leven van mensen wellicht de socialistische heilstaat niet naderbij brengen, maar men moest ergens beginnen. Die gedachte, dat de sociaaldemocratie de bestaande samenleving wil versterken in plaats van een geheel nieuwe te scheppen, is en blijft belangrijk. De Belgische sociaaldemocraat Paul Magnette vatte dat enkele jaren geleden in zijn boek La gauche ne meurt jamais treffend samen in de analyse dat sociaaldemocratische politiek niet moet gaan om ‘meer overheid’ of ‘directe revolutie’, maar om het bewaken van de menselijke waardigheid door weerstand te bieden aan de ‘geest van het kapitalisme’. Door grenzen te stellen aan dat wat aan de wetten van de markt wordt gelaten, door te garanderen dat recht en zeggenschap prevaleren boven de macht van het geld en door geboekte winsten eerlijk te verdelen. Niet meer, maar zeker ook niet minder.

De vraag hoe dat moet, waar die grenzen liggen en waarom moeten we met elkaar beantwoorden, zowel in de partij als in de samenleving. Daarom is de vraag wat we zelf doen en waar ons gemeenschappelijke, collectieve belang ligt ook zo belangrijk. Het begrip gemeenschap en de verhouding tussen individu, collectief en staat was jarenlang hoeksteen van het sociaaldemocratisch debat. Tot het in de jaren zestig als verouderd bij het ideologisch grofvuil gezet werd, vanwege de kwalijke kanten die gemeenschapszin ook aankleven. Maar waar staat geschreven dat een gemeenschap slechts kan bestaan bij de gratie van grenzen, bij mechanismen van interne controle en uitsluiting van het vreemde. Dat we iets nog niet kennen, wil toch ook zeggen dat we gewoon wat dieper moeten nadenken?

Na de verkiezingen van 2017 kreeg Lodewijk Asscher tal van welgemeende adviezen, ook van politieke opponenten. Ze passeerden de revue in zijn boek Opstaan in het Lloyd Hotel. Een van de adviezen kwam van Sybrand Buma, die wist hoe ingewikkeld het politiek leiderschap van een volkspartij in verwarring kan zijn. ‘Je speelt nu even op veld twee’, zei Buma. Doe dat met bescheidenheid, opgeheven hoofd en zo goed als je kan. Dan komt op het hoofdveld op termijn weer een plekje vrij. Dat advies is onvoldoende ter harte genomen. In haar zelfverstaan is de PvdA een grote partij gebleven, waarvan iedereen wel weet waar die zo ongeveer voor staat. Maar dat is niet langer zo. De idealen uit ons beginselmanifest – vrijheid, democratie, rechtvaardigheid, solidariteit – klinken dof en afgeleefd. Daarom moeten we dat doen wat ons is aanbevolen: spelen. Want zoals Huizinga al wist: ‘alle spel is allereerst en bovenal een vrije handeling’. Het spel, stelde hij in het eerste hoofdstuk van zijn klassieke Homo Ludens, geeft de vrijheid om tot nieuwe vergezichten te komen. Het is een uittreden uit de dagelijkse realiteit op zoek naar een nieuwe. Het is een – zeg ik in mijn eigen woorden – loslaten van angst en terughoudendheid. Wie wil kan meedoen en de uitkomst is ongewis. Het is een waagstuk, maar als de afgelopen verkiezingen een ding hebben laten zien, dan is het dat de gebaande paden doodlopen.

Banning Prijs 2022: Een nieuw sociaal contract! Maar wat staat daar dan in?

i 5 juli 2021 door

Een nieuw sociaal contract. Dat is wat vandaag de dag nodig is. De verbinding tussen overheid en inwoner, tussen politiek en burger, tussen mens en markt is in het ongerede geraakt. Een nieuw sociaal contract was het aanbevolen recept. Of je het nu aan Lodewijk Asscher, Kim Putters of Pieter Omtzigt vroeg. Hoogste tijd dus dat we het sluiten, dat nieuwe contract.

Maar wat is dat eigenlijk: een sociaal contract? Wat staat daar zo ongeveer in? En wie sluit het met wie? Is het iets van de politiek of van de samenleving? Van de staat of van de burger? En bestaat er eigenlijk zo iets als een sociaaldemocratische versie van dat contract? Of is een sociaal contract politiek neutraal? Zoals zo vaak komt het aan op de invulling, de uitwerking, de definitie van een veel gebruikte frase. In zichzelf is een nieuw sociaal contract een mooie leuze en kunnen velen instemmen met de analyse dat juist dat nieuwe contract momenteel hoognodig is. Ondertussen zullen antwoorden op bovenstaande vragen altijd omstreden zijn.

Hoe moeten we dan verder?

Het debat over de samenhang in de samenleving, de vraag wie we met elkaar willen zijn en hoe we opbrengsten en onzekerheden in een moderne economie verdelen. De gedachte dat de overheid er moet zijn voor de burger en dat we wetten samen maken. Het zijn allemaal onderdelen van dat befaamde sociale contract. Maar zoals zo vaak: als iets zo ongeveer overal over gaat, gaat het in essentie nergens meer over.

Daarom stellen we de vraag aan een nieuwe generatie. Wat is volgens jou nu precies dat sociaal contract? Hebben we een nieuw contract nodig? En waarom dan, werkt het oude niet meer? En wat staat er dan in het nieuwe contract dat maakt dat het beter voldoet dan het oude. Heb je een interessant idee? Schrijf er voor 19 december 2021 een compact en prikkelend essay over. Werk toe naar een puntige conclusie, verbind concrete inzichten met verrassende vergezichten en onderbouw je betoog met stevige feiten, heldere argumenten en levendige voorbeelden in een originele stijl.

Prijzen en uitreiking
De winnaar van de Banning Prijs 2022 ontvangt 1000 euro. De overige drie genomineerden ontvangen elk 250 euro. De vier genomineerde essays worden gebundeld in een boekje. Het winnende essay komt bovendien in aanmerking voor publicatie in Socialisme & Democratie, het tijdschrift van de Wiardi Beckman Stichting.

De Banning Prijs wordt op 21 februari uitgereikt in de Rode Hoed te Amsterdam, voorafgaand aan de Banning Lezing door Tuur Elzinga (voorzitter FNV). Alle inzenders zijn van harte uitgenodigd uitreiking en lezing als gast bij te wonen. Bovendien ontvangen ze allemaal een reactie op hun essay en krijgen ze een jaarlidmaatschap van de Banning Vereniging én een online-jaarabonnement op Socialisme en Democratie cadeau.

Deelname
Wil je meedoen, maar weet je nog niet direct waar je moet beginnen? We organiseren in september bij voldoende belangstelling een online schrijfcursus. Want een goed idee is nog geen essay, maar wel een mooi begin. We helpen je graag een beetje op weg. Meer weten of aanmelden? Mail naar info@banningvereniging.nl. En denk ook eens aan de Banning Leergang, dit jaar niet voor niets verbonden aan het thema van de prijs.

Je uiteindelijke essay van maximaal 2000 woorden mail je uiterlijk zondag 19 december 2021 voor 21.00u als word-bestand naar info@banningvereniging.nl. Vermeld je naam, geboortedatum, adres, telefoonnummer en studierichting of beroep. Inzenders zijn niet ouder dan 40 jaar. Ontvangst van inzending wordt altijd bevestigd.

Jury
Mei Li Vos (voorzitter)
Wiljan Linders (Wiardi Beckman Stichting)
Mirjam van Leussen (Banning Vereniging)
Freek Bruning (Vereniging Woodbrookers Barchem)
Camille Creyghton (winnaar Banning Prijs 2020)
Maarten van den Bos (ambtelijk secretaris Banning Vereniging)

Over de Banning Prijs
De Banning Prijs is een politieke essayprijs voor mensen tot en met 40 jaar. De Banning Vereniging wil middels de prijs het denken over waarden en democratie stimuleren. Onder voormalig winnaars van de prijs zijn Pieter Hilhorst, Wimar Bolhuis en Camille Creyghton. De prijs wordt tweejaarlijks uitgereikt, vanaf 2018 in combinatie met het uitspreken van een Banning Lezing.