Zihni Özdil groeide op in een volkswijk in Rotterdam-Zuid. Zijn vader was fabrieksarbeider. In de avonduren volgde deze naast zijn werk een Hbo-lerarenopleiding. Zijn moeder was huisvrouw. Thuis hadden ze het niet breed, maar van zijn ouders leerde Özdil dat optimisme en hard werken vooruitgang brengen. Hij ging naar het gymnasium en studeerde daarna geschiedenis. Aan de Erasmus Universiteit en de Universiteit van Amsterdam doceerde hij over economische ongelijkheid en burgerschap. Ook was hij bestuurslid bij de vakbond voor journalisten. Als voormalig NRC-columnist en publicist staat Zihni Özdil bekend als vrijdenker die heersende normen ter discussie stelt. Zijn boek Nederland mijn vaderland verscheen in 2015. Sinds de verkiezingen van 18 maart 2017 maakt hij deel uit van de Tweede Kamerfractie van GroenLinks.

Je hebt met je boek Nederland, mijn vaderland veel aandacht gekregen in de media. In je boek heb je het over het debat als oplossing voor segregatie. Hoe zie je dat?
Het gaat me erom dat als je een buurvrouw met hoofddoek eng vindt, je dan bij haar op de koffie moet gaan en het gesprek met haar moet voeren. Met mijn boek wil ik kennis verspreiden over de geschiedenis van Nederland. Mensen met diepe wortels in Nederland, bijvoorbeeld katholieken, werden tot de zestiger jaren als tweederangs burgers gezien. Lange tijd was in de politiek, het onderwijs en de literatuur antipapisme, antisemitisme en racisme de norm. Ik heb willen aantonen dat segregatie niet nieuw is. Het debat over segregatie heb ik van een historische context willen voorzien.

Van NRC-columnist en docent aan de UvA en de Erasmus universiteit ben je Tweede Kamerlid voor GroenLinks geworden. Hoe bevalt je dat?
Ik ging de politiek in omdat omdat Jesse Klaver de Franse econoom Thomas Pikkety naar Nederland haalde en GroenLinks een antwoord op het dominante rechtse politieke discours formuleerde. Dat deed bij mij hoop, optimisme en ambitie ontbranden. Maar het is geen makkelijk werk. Als Tweede Kamerlid, meer nog dan als columnist, lig je onder de microscoop van de media. Alles wat ik nu tegen jullie zeg, zeg ik niet alleen namens mijzelf maar ook namens GroenLinks. Ik moet mijn woorden goed afwegen. Wat mij verraste als beginner in de politiek, dat bijvoorbeeld iemand als Rutte, die zich in de discussie over de dividendbelasting eruit kletst, een “goed” debater wordt genoemd.

Voor mij veranderde mijn leven in februari 2018 op de avond van de stemming in de Tweede Kamer over de erkenning van de genocide in Armenië. Kamerlid Kuzu van Denk gaf toen op het Binnenhof een interview aan de Turkse pro-Erdogan zender Ahaber. Hij zei daarin letterlijk dat Nederlandse politici van Turkse afkomst, die de Armeense genocide erkenden, tot de orde moesten worden geroepen. Samen met vier andere Tweede Kamerleden met een Turkse achtergrond was ik een maand lang onderwerp van een etnische hetze, van etnische profilering. De Turkse versie van de Telegraaf, met 80 miljoen lezers in Turkije en honderdduizend in Nederland, publiceerde foto’s van ons met een artikel met als kop Landverraders, waarin Kuzu geciteerd werd. Het veroorzaakte ernstige bedreigingen aan ons adres. Daardoor moesten we worden beveiligd. Dat gaat niet in je koude kleren zitten. Dergelijke bedreigingen had ik als columnist nooit. De PVV vind ik een verwerpelijke partij wat betreft hun ideologie maar in debatten met hen ben ik nooit op mijn afkomst aangesproken. Wel door Kuzu. Politieke partij Denk heeft er belang bij dat er geen inclusieve samenleving ontstaat, want zodra dat gebeurt hebben zij geen reden van bestaan meer.

Verderop in dit nummer staat een interview met Marijn Oudenampsen. In zijn boek De conservatieve revolte beschrijft hij hoe een zorgvuldig uitgedachte ideologie de ruk naar rechts in Nederland heeft veroorzaakt. Hoe kijk jij hiertegen aan?
Oudenampsen maakt een interessant punt maar ik ben het niet met hem eens. Ik herken niet dat er een ruk naar rechts zou zijn als het gaat om islamfobie, racisme of uitsluiting. Ik ben opgegroeid in de jaren tachtig in Brabant en de jaren negentig in Rotterdam. Alles wat nu in de politiek wordt gezegd is niks vergeleken met wat wij daar toen hoorden. Alle voor de hand liggende scheldwoorden kwamen toen van buren en anderen uit de straat. Daarom ben ik het niet eens met de stelling dat er door de politiek een ruk naar rechts in de samenleving zou zijn ontstaan. In mijn beleving is het rechtse denken er altijd geweest. Nederland is één van de best gepeilde landen ter wereld. Vanaf het begin van de tachtiger jaren tot vorige maand is jaarlijks de vraag gesteld: ‘Vinden jullie dat er te veel buitenlanders in Nederland zijn?’ Het antwoord is steeds dat 35 tot 50 procent van de bevolking vindt dat er te veel buitenlanders zijn. Wat ik wel constateer is een democratisering van het politieke debat. Het politieke discours is naar rechts opgeschoven. Die stem wordt nu in de politiek vertolkt terwijl dat voor de opkomst van Bolkestein niet zo was. We kunnen nu niet meer doen alsof er geen rechts Nederland is.

Vind je dat een witte mannelijke politicus zoals de Amsterdamse GroenLinks wethouder Rutger Groot Wassink diversiteit in portefeuille kan hebben?
Ik heb het zelf altijd heel moeilijk gevonden om gereduceerd tot worden tot mijn etnische hokje. Vroeger hadden we goed bedoeld diversiteitsbeleid waarin positieve discriminatie werd bepleit. Toen hielden vrouwen zich met vrouwenemancipatie bezig en mensen van kleur met racisme. Ik vind het beter als iemand met een migratieachtergrond huisvestingsbeleid in portefeuille heeft en dat iemand als Rutger Groot Wassink emancipatie doet. Hij komt uit een arm gezin in Gelderland en heeft daardoor voelsprieten voor emancipatie. Ik vind het te makkelijk om te zeggen “Jij bent wit dus je moet je mond houden over racisme”. Iedereen moet iets kunnen zeggen over diversiteit ongeacht zijn afkomst, huidskleur of geaardheid.

Voor het Mbo-onderwijs ben je woordvoerder in de Tweede Kamer. Hoe kijk jij tegen het Mbo aan?
Toen ik in de Kamer kwam wist ik niet zoveel van het Mbo. Ik heb zelf op een gymnasium gezeten en had niet veel met deze sector te maken. Toen ik twee jaar geleden woordvoeder werd, ben ik me gaan verdiepen in het beroepsonderwijs. Ik heb veel werkbezoeken afgelegd en gesproken met studenten, docenten, zorgcoördinatoren en het management. Langzamerhand heb ik meer oog gekregen voor de problemen die er leven. In de Kamer heb ik de bekostigingssystematiek, het Mbo-onderwijscontract, de docentenopleiding en het opheffen van de creatieve opleidingen geagendeerd.

Politici noemen Mbo-ers wel ‘het cement van de samenleving’. Eén van de maatregelen die daaruit voortvloeit is om hen met ‘student’ aan te spreken en je stelde zelf voor om hen titels te verlenen. Wat wil je hiermee voor de student bereiken? Verwacht je een echte imagoverbetering van het Mbo op deze manier?
Ik vind dat als we de Mbo-er voortaan met student aanspreken daar dan ook titulatuur bij hoort. Een afgestudeerde van de universiteit krijgt toch ook de titel doctorandus. Symbolen zijn belangrijk om waardering in uit te drukken.

Foto Zihni Özdil: Maarten Kools