Terwijl de auteur herstellende is van een burn-out, vliegen ze in groten getale de winkel uit: de boeken van Pieter Omtzigt. Binnen een maand na publicatie afgelopen februari waren er al 18.000 exemplaren verkocht. Inmiddels is het alweer toe aan zijn achtste druk. Hoewel nog in de schaduw van Pim Fortuyns Puinhopen van paars, waarvan er 270.000 over de toonbank gingen, is het de grootste bestseller van een Nederlands politicus sinds jaren. Wat drijft dit succes: de populariteit van de Twentse politicus of de inhoud van het boek?

In zijn boek pleit Pieter Omtzigt voor ‘een nieuw sociaal contract’, wat ook meteen de titel is. Omtzigt signaleert dat de samenleving ‘niet langer af is’, wat we in de jaren negentig schenen te denken. Integendeel, de overheid laat het afweten op een aantal belangrijke gebieden: volkshuisvesting, zorg en onderwijs. De oorzaak: politieke partijen zouden niet meer geworteld zijn in de samenleving. Het zijn louter machtsmachines geworden, waardoor ze de problemen in de samenleving niet meer oplossen. In zijn boek presenteert Omtzigt dan ook een ruwe versie van een nieuw sociaal contract, ‘dat dus niet alleen gaat over burgers en de overheid, maar ook over grote bedrijven, die losgezongen zijn van nationale samenlevingen. Het gaat over maatschappelijke instellingen die los zijn geraakt van hun kerntaak (…). En het gaat over de inrichting van onze politiek en instituties, die hun gezag en slagkracht hebben verloren, vaak ook door hun eigen falen.’ Alles op de schop, zo lijkt.

De traditie van het sociaal contract
Nu is een idee van een sociaal contract, al dan niet hernieuwd, niet nieuw. Het contractdenken stamt uit een lange filosofische traditie, van vroegmoderne denkers als Thomas Hobbes, John Locke en Jean-Jacques Rousseau, tot meer contemporaine denkers als John Rawls. Het onderliggende idee van dit denken is dat burgers met de overheid hebben afgesproken dat zij hun vrijheid deels afstaan aan de overheid, die hen vervolgens beschermt, en in sommige versies ondersteunt. De regering kan hierbij alleen legitiem regeren als burgers hebben ingestemd met haar gezag. Oftewel: wetten zijn alleen bindend ‘als deze zijn vastgesteld door degenen die ze hebben gekozen en wie ze de bevoegdheid hebben gegeven om wetten voor hen te maken’, zoals Locke in Two Treatises of Government in 1689 schreef. Het probleem is dat dit ‘contract’ meestal symbolisch is, er is nooit een echt moment geweest waarin de burger hiervoor heeft getekend. Een nieuw contract opstellen is zodoende altijd lastig.

Deze filosofische traditie mag wat oud lijken, het sociaal contract als instrument voor politieke vernieuwing is heel actueel. Pieter Omtzigt sluit namelijk aan in een aardig rijtje van bestuurders en politici die allemaal de oplossing zien in het sociaal contract – een vluchtheuvel voor sociale en politieke vernieuwing. SCP-directeur Kim Putters stelde al eerder een contract voor, in zijn boek Veenbrand . Bij hem was het een breed palet van herintredende overheid, nieuwe burgerlijke inspraakmogelijkheden tot het recht op betrouwbare informatie. Ook oud-DSM-topman (en tijdelijk coronagezant) Feike Sijbesma hield een pleidooi voor een nieuw sociaal contract. Hij stelde voor dat het bedrijfsleven en de elite meer zouden gaan bijdragen aan het creëren van sociaal welzijn. PvdA-Europarlementariër Paul Tang ziet een nieuw sociaal contract waarin bedrijven niet langer alle risico’s op de samenleving afwentelen. Veel mogelijkheden dus, waarbij zowel de manier waarop dat contract tot stand moet komen als de contractvorm en contractpartijen wat vaag blijven.

Omtzigts ideeën
Dit brengt ons op de vraag: wat biedt Pieter Omtzigt? Hij start, gezien zijn rol tijdens de kinderopvangtoeslagaffaire, niet geheel verwonderlijk met het startpunt dat gebleken is dat burgers weerloos kunnen zijn tegen machtsmisbruik door de staat. Dit maakt dat het sociaal contract verbroken is. De macht van de staat zou volgens hem begrensd moeten worden, tegenmacht en checks and balances georganiseerd, en de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht zoveel mogelijk gescheiden. Omtzigt maakt dit vervolgens concreet via een aantal voorstellen, zoals een grondwettelijk hof (waar wetgeving getoetst kan worden aan de grondwet) en verbeterde rechtsbescherming in het bestuursrecht. Ambtelijke organisaties zouden dienstbaarder moeten zijn, transparante informatievoorziening de standaard.

Een aantal ideeën gaat meer over de politiek en het parlement zelf: de Tweede Kamer zou bij onderzoeken, ook op het gebied van overheidsfalen, meer invloed moeten krijgen. Omtzigt pleit voor meer denktanks en minder communicatieadviseurs. Coalitieakkoorden moeten minder omvattend zijn en parlementariërs moeten vrij en onafhankelijk over dit soort akkoorden kunnen oordelen. Tot slot zou volgens Omtzigt een districtenstelsel de kiezer dichterbij de politicus moeten brengen, aangezien parlementariërs dan echt afhankelijk zijn van de stemmen die ze in de regio ophalen. En dus onafhankelijker staan ten opzichte van hun partij. Wellicht niet het meest concreet, maar wel het fundament onder veel andere maatregelen, is de gedachte dat er een politieke mentaliteitsverandering zou moeten plaatsvinden. Politici zouden meer waardengedreven politiek moeten bedrijven: in dienst van de burger maatschappelijke problemen oplossen, wat Omtzigt afzet tegen politici die uit ‘ijdelheid, machtsbehoud of uit routine in de frontlinie staan’. De goede verstaander weet wie hij op de korrel neemt.

Omtzigt schiet in zijn boek ontegenzeggelijk een aantal keer goed raak. Zijn strijd om in de toeslagenaffaire de onderste steen boven te krijgen is bewonderenswaardig, zijn onafhankelijke houding en nuttige ideeën om als parlementariër weer de controlerende functie uit te oefenen eveneens. Maar ook in de zijpaden die hij inslaat is hij scherp; over het gebrek aan transparantie en de brij aan woordvoerders, wiens taak het is om vooral de beeldvorming goed te houden. Of het gebrek aan tegenmacht, wat duidelijk wordt uit het feit dat allerlei organisaties uit het maatschappelijk middenveld financieel afhankelijk zijn geworden van de overheid en zodoende nooit echt doorpakken in hun tegenspraak. Het afvoeren van het politieke debat via alomvattende polderakkoorden, waarbij de politiek haar kernverantwoordelijkheid uitbesteedt aan organisaties die voor hun rol bij die akkoorden geen democratische legitimiteit hebben.

Kort door de bocht
Anderzijds ademt zijn reeks oplossingen wel een eenzijdigheid uit, en zoekt hij, al pleitend voor tegenspraak, deze tegenspraak niet op richting zijn eigen voorstellen. Van het districtenstelsel, altijd als een tovermiddel ingezet voor democratische vernieuwing, is bekend dat veel stemmen verloren gaan van kiezers die in gebieden wonen waar één bepaalde partij dominant is. Bovendien kan een te nauwe verbondenheid met de regio politici ook verleiden tot allerlei schimmige deals die niets met de daadwerkelijke inhoud van doen hebben (een fictief voorbeeld: steun voor een milieu- of onderwijswet, mits de nieuwe marinierskazerne maar naar mijn regio komt). Zoals politicoloog en PvdA-senator Ruud Koole in zijn nieuwe boek Twee pijlers laat zien, kan rechterlijke toetsing aan allerlei verdragen of grondwettelijke bepalingen op gespannen voet staan met het primaat dat politici menen te hebben. Omtzigt pleit in zijn boek aan de ene kant voor het politiseren van veel problemen (waardenpolitiek, niet alles dichtsmeren in grote akkoorden met belangengroepen wier mandaat beperkt of onduidelijk is), maar dit soort apolitieke juridische toetsing is vervolgens weer geen probleem. In het boek pleit Omtzigt voor duidelijke Europese regels, en wenst daarbij herstel van de rigide groei- en stabiliteitspactregels, waarover in zowat heel Europa grote twijfels zijn – als econometrist hoor je hem er niet over. Dit maakt zijn boek wat makkelijk: de eigen oplossingen worden gepresenteerd als onproblematisch, de problemen van andere politici, de overheid of ‘de media’ worden grotelijks geproblematiseerd. Alsof alleen dáár het probleem ligt.

Wanneer je de analyse van Omtzigt bijvoorbeeld vergelijkt met de reconstructie Zo hadden we het niet bedoeld, die Correspondent-auteur Jesse Frederik van de toeslagenaffaire maakte, dan valt op dat het boek van Pieter Omtzigt vooral de schuld bij regering, belastingdienst en departementen legt. Natuurlijk is daar genoeg misgegaan, maar een flink deel van het probleem, zo laat Frederik zien, lag ook besloten in het spijkerharde karakter van de wetgeving. De opstelling van het parlement, slechts kort aangestipt door Omtzigt, zorgde ervoor dat bij kleine foutjes burgers alle verleende toeslagen moesten terugbetalen, en dat er geen mogelijkheden bestonden om te voorzien in maatwerk of voor enige coulance.

De vraag bij Omtzigts boek is dan ook of een deel van de problematiek die hij signaleert nu perse opgelost zou moeten worden door een andere verhouding tussen burgers en de overheid. Gaat het niet veel eerder om simpelweg een andere politiek? Als we op andere politieke partijen zouden stemmen, dan zouden dit soort spijkerharde wetten, vaak tot stand gekomen vanuit een neoliberaal VVD-discours waarin ‘burgers niet te vertrouwen zijn’ en er vooral voortdurend ‘hard opgetreden moet worden’, misschien wel verdwijnen, mits linkse politici niet meehuilen met de wolven in het bos. New public management – toch vooral een rechts idee – kleedde de overheid uit. Het zorgde ervoor dat we omwille van een ‘slanke overheid’ en ‘efficiëntie’ weinig contact meer hebben met echte overheidsdienaren, maar vooral elektronische brieven en bulkmail mogen ontvangen. Volgens Omtzigt heeft de politiek haar taak verslonsd, wat af te meten is aan een gebrek aan ‘grondwettelijke rechten’ zoals een betaalbare woning of goede betaalbare zorg. Maar dit danken we niet in de laatste plaats aan rechts woonbeleid of de privatisering van de zorg – een paradepaard van het CDA.

Een weinig sociaal contract
Als je het sociaal contract dat Omtzigt voorstaat dan ook vergelijkt met bijvoorbeeld het pleidooi van Paul Tang en Marius Kat in Socialisme en Democratie, dan valt op dat Omtzigt vooral inzoomt op een aantal constitutionele rechten en praktische handvatten om de positie van het parlement te versterken. Dat zou vervolgens ertoe moeten leiden dat burgers niet meer door de overheid in de mangel worden genomen en dat praktische problemen zouden worden opgelost. Tang en Kat bekijken echter niet alleen hoe overheid en burgers zich tot elkaar verhouden, maar ook wat de bijdrage van het bedrijfsleven zou moeten zijn. Het kapitaal, sinds de jaren tachtig meer gedereguleerd dan ooit, draagt nog steeds opmerkelijk weinig bij aan de (verdeling van) welvaart voor ons allen. Als we toch een nieuwe verdeling van macht en middelen in een sociaal contract zouden willen regelen, dan is het niet meer dan logisch om hierin ook het bedrijfsleven te betrekken. Omtzigt kondigt dit wel aan, maar los van een pleidooi voor een hoger minimumloon, zijn zijn voorstellen op dit gebied tamelijk onzichtbaar. De ‘losgezongen bedrijven’ uit de inleidende woorden, komen in de rest van het boek niet meer terug. De herverdelende rol van de overheid, hoeksteen van sociaal contract zoals bijvoorbeeld John Rawls dat voor zich zag, zien we bij Omtzigt los van een wat obligate zin over het bestaansminimum evenmin.

Omtzigt mag een punt hebben dat er sprake is van ideeënarmoede, in de politiek in het algemeen en het CDA in het bijzonder. Maar op sociaaleconomisch terrein blijven ook de ideeën in zijn boek nogal vlak. Zodoende leest zijn ‘nieuw sociaal contract’ vooral als een slechts in beperkte mate nieuw, maar vooral eenzijdig contract. Wel institutionele verandering, maar de rol van de burger zelf blijft onduidelijk. Die mag actief worden in het maatschappelijk middenveld of via vrijwilligerswerk de gaten dichtlopen die de overheid laat vallen. Verder wordt hem gevraagd ‘een zekere mildheid te tonen’ zodat er geen politieke afrekencultuur ontstaat. Bovenal blijft het sociale van het contract opvallend afwezig. Maar nu Omtzigt verlost is van het CDA en zijn eigen koers kan varen, krijgt deze socialere middenpolitiek, waarmee hij zich overduidelijk af zou kunnen zetten tegen rechtsbuiten Wopke Hoekstra, de komende tijd wellicht wat meer inhoudelijk gewicht. Aangezien Omtzigt in het eerste hoofdstuk van het boek zelf beschrijft dat hij de politiek inging om de VUT af te schaffen, is dat zeker geen gelopen race.

Twan van Lieshout won in 2018 de Banning Prijs en is redacteur van Tijd&Taak.