Hoogleraar Paul de Beer sprak tijdens de Banning Conferentie van 30 mei 2015 over de vraag welke verschillen welke ongelijkheid rechtvaardigen.

Paul de Beer Foto: Jordi Huisman
Paul de Beer
Foto: Jordi Huisman

Wat zou je in het algemeen, als je vanuit een ethisch perspectief praat over ongelijkheid, als uitgangspunt voor een rechtvaardige samenleving moeten nemen? Eigenlijk is iedereen het erover eens dat het uitgangspunt dient te zijn: alle mensen zijn gelijk. Tegelijkertijd wordt ook bijna onmiddellijk een probleem geconstateerd, waardoor het niet gemakkelijk is om dit uitgangspunt in de praktijk te brengen: alle mensen zijn verschillend. Het feit dat alle mensen gelijk zijn, betekent dus nog niet dat alle mensen ook exact gelijk behandeld moeten worden of in exact dezelfde situatie moeten verkeren. De vraag waar het dus eigenlijk om gaat is: welke verschillen tussen mensen rechtvaardigen welke vormen en welke mate van ongelijkheid?

Geen overkoepelend principe
Een politiek filosoof die een duidelijke invloed heeft gehad op het denken in de sociaaldemocratie over gelijkheid is Michael Walzer. Hij schreef in 1983 het boek Spheres of Justice. De boodschap van het boek was: er is niet één overkoepelend principe van rechtvaardigheid. Wat in de ene maatschappelijke sfeer een principe van rechtvaardigheid kan zijn, kan juist in de andere sfeer van de samenleving als uiterste onrechtvaardigheid worden beschouwd. In de sport geldt nu eenmaal een ander principe dan in de gezondheidszorg. In de sport vinden we het heel gewoon dat de meest fitte mensen winnen en de prijs krijgen. In de gezondheidszorg dienen juist de mensen die het minst fit zijn de meeste zorg te krijgen.

Wel twee vragen
Ik denk dat het uitgangspunt van Walzer nog steeds recht overeind staat. Het probleem is alleen dat Walzer niet uitwerkt op welke grond men in verschillende sferen tot verschillende afwegingen komt van wat rechtvaardigheid is. Om dat te begrijpen, moeten we onderscheid maken tussen twee vragen.

De eerste vraag is: wat vinden we een rechtvaardige verdeling? Als je daar een antwoord op hebt, zegt dat op zichzelf nog niets over de tweede vraag, namelijk: wie komt waar in de verdeling terecht? In de meeste maatschappelijke sferen vinden we een zekere mate van ongelijkheid acceptabel. Vervolgens is dan van belang wie op welke plaats in die verdeling terecht komt.

Intrinsieke en instrumentele redenen voor gelijkheid
Hoeveel ongelijkheid of hoeveel gelijkheid willen we? Er kunnen twee soorten redenen zijn waarom je een bepaalde mate van ongelijkheid onwenselijk vindt, een intrinsieke reden en een instrumentele reden. Een intrinsieke reden betekent dat je meer gelijkheid een doel op zich vindt. Een instrumentele reden betekent dat je vindt dat gelijkheid een middel is voor andere doelen, omdat het bijvoorbeeld een positief effect heeft op iets anders.

Er zijn drie visies op wat de gewenste mate van ongelijkheid is. De eerste visie is dat er volstrekte gelijkheid zou moeten zijn. De tweede visie is ontleend aan het beroemde boek van John Rawls, A Theory of Justice, en houdt in dat de mensen aan de onderkant van de samenleving het zo goed mogelijk moeten hebben, het “maximinprincipe”. De derde visie is dat je ongelijkheid wilt beperken. Er zijn dus zes verschillende manieren waarop je meer gelijkheid of minder ongelijkheid zou kunnen rechtvaardigen: drie instrumentele manieren en drie intrinsieke manieren.

Jaloezie-test
Als je een rechtvaardige verdeling hebt beredeneerd, moet je daarna aangeven wie waar in die verdeling terecht mag komen. Ronald Dworkin heeft daarvoor een waardevolle analyse gemaakt: de envy (jaloezie) test. Volgens deze test is iemands plaats in de verdeling is rechtvaardig als niemand zou willen wisselen met een ander. Naar zijn idee moet aan twee criteria worden voldaan. De positie moet endownment-insensitive zijn. Hij bedoelt daarmee dat de plaats die je inneemt in de verdeling onafhankelijk moet zijn van datgene wat je niet kunt beïnvloeden, zoals je huidkleur, geslacht en intellectuele vermogens. De positie moet wel ambition-sensitive zijn. Dat wil zeggen: je plaats mag wel afhangen van factoren die je wel zelf kunt beïnvloeden, zoals hoe hard je werkt.

Ongelijkheid in de zorg
Laat ik proberen voorgaande toe te passen op de gezondheidszorg. Het ligt bij de gezondheidszorg voor de hand om uit te gaan van het principe dat iedereen daar gelijk recht op heeft. De gezondheidszorg heeft het doel om de gezondheid te bevorderen, dus de reden dat we vinden dat iedereen daar gelijk recht op heeft is instrumenteel. Hoever gaat deze gelijkheid? Mijn (omstreden) stelling is dat bij een goed basisniveau dat iedereen voldoende goede gezondheidszorg biedt, het niet per definitie slecht is als daarboven sprake is van ongelijkheid in de zin dat sommige mensen meer zorg kunnen kopen dan anderen.

Inkomensongelijkheid
Hoe passen we de besproken rechtvaardigingen toe op inkomens? De principes van Dworkin betekenen naar mijn idee dat je aan de onderkant moet zorgen dat iedereen verzekerd is van voldoende inkomen. Dat betekent eigenlijk dat we moeten zorgen dat niemand onder de armoedegrens mag zitten. Het bestaan van werkende armen is dus onacceptabel. In Europa hebben we afgesproken dat we een armoedegrens hanteren van 60% van het mediane inkomen, het middelste huishoudinkomen. We zouden het minimuminkomensniveau naar die 60% moeten optillen. Als je nu in Nederland alleen een bijstandsuitkering hebt, zit je onder dat minimumniveau.

Aan de bovenkant vind ik het lastiger, want wat is er nou precies mis met die topinkomens? Ik zou die inkomens primair willen beoordelen op het effect dat zij hebben op de welvaart. Soms wordt wel gezegd: deze topbestuurder is zo goed, die zorgt voor extra winst van het bedrijf. Maar als die winst van dat bedrijf ten koste gaat van een ander bedrijf, wordt de samenleving daar in zijn geheel niet beter van. Alleen als je ook bijdraagt aan welvaart van anderen, kan zo’n topinkomen gerechtvaardigd zijn.

Naar het idee van de ambition-sensitive verdeling kunnen zowel opoffering als inspanning de rechtvaardiging bieden voor ongelijkheid. Ik kan me voorstellen dat mensen aan de bovenkant en onderkant daarin misschien een factor 3 verschillen. Iemand die een lange en zware opleiding heeft gevolgd, kan op grond hiervan wellicht een drie maal zo hoog inkomen claimen als iemand die geen opleiding heeft gevolgd. En iemand die vervolgens aanzienlijk langer werkt en meer verantwoordelijkheid draagt dan een ander kan mogelijk nog een drie maal zo hoog inkomen verdienen. Dan zou een verschil van factor 9 tot 1 acceptabel kunnen zijn. De FNV pleit nu voor 20 staat tot 1. Ik vind dat een te ruime marge en zou in plaats daarvan factor 10 staat tot 1 redelijk vinden om de verschillen tussen inkomens in het algemeen te rechtvaardigen.

Door Paul de Beer