De geschiedenis van de Banning Vereniging reikt ver terug, onze vereniging komt voort uit de in 1919 opgerichte Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers en bestaat dus volgend jaar honderd jaar. Maar waarom is het eigenlijk zinvol om zo ver terug te kijken, hoe veel gewicht kennen we die geschiedenis toe? Een poging te komen tot een antwoord aan de hand van drie recent verschenen boeken en de onlangs door Lodewijk Asscher uitgesproken Banning Lezing.

In zijn op 21 februari uitgesproken Banning Lezing opende Lodewijk Asscher met de constatering dat voor Willem Banning de regel opgaat: hoe meer je van hem weet, hoe actueler hij wordt. Dat was een opvallende constatering. De conclusie dat het denken van Banning iets was van een voltooid verleden tijd, ooit door Joop den Uyl getrokken ter gelegenheid van een bijeenkomst over ‘honderd jaar Banning’ in 1987, lijkt immers nooit meer gecorrigeerd. De naam Willem Banning ligt weinigen in de PvdA nog voor in de mond. In de discussie over de centrale waarden van de sociaaldemocratie valt de naam Banning bijvoorbeeld vrijwel nooit. En ook buiten de Nederlandse sociaaldemocratie zijn het eigenlijk voornamelijk historici die nog wel eens over Banning spreken of schrijven. De gedachte dat diens werk ook vandaag de dag nog zeggingskracht heeft, kom ik daarbij zelden tot nooit tegen.

Zeer recent verscheen echter een boek waarin Banning en de Woodbrookers ten voorbeeld gesteld worden voor de tijd waarin we leven. De auteur, bestuurskundige Tanja Abbas, gaat in dit boek op zoek naar antwoorden op de vragen die onze verwarrende tijden stellen. De traditie van de Woodbrookers en het denken van Willem Banning worden door haar gepresenteerd als loodsmannen bij de noodzakelijke ‘kanteling’ die er momenteel gaande is. In de woorden van de auteur zelf: ‘Wat een persoonlijke, innerlijke rijkdom dat ik dit alles mag herontdekken. Ik ben blij dat ik in Banning ben gedoken. Zijn ideeën over de verhouding individualisme versus collectivisme zijn een waardevolle aanvulling op de ingrediënten van de Woodbrookers voor persoonlijke en maatschappelijke transformatie. Bovendien sluit het helemaal aan bij de actualiteit’.

Heel mooi, zou je zeggen. Het is voor een vereniging altijd goed als haar naamgever opnieuw in de belangstelling komt te staan en nog mooier als zijn denken mensen opnieuw ten voorbeeld dient. Vraag blijft dan wel in hoeverre dat denken vervolgens ook recht gedaan wordt. Dat de historische context waarin de Vereniging Woodbrookers Holland en Arbeiders Gemeenschap der Woodbrookers ontstonden en functioneerden en waarin Willem Banning zijn denken ontwikkelde ook het gewicht krijgt dat het verdient. Dat de centrale vragen die uit dit werk voortvloeien niet al te zeer worden bijgebogen in de voor vandaag bruikbare richting. Putten uit het verleden is immers waardevol, het misbruiken ervan ter legitimering van de eigen agenda is dat niet.

Nu is het werk van Banning uiterst omvangrijk en bovendien nogal tijdgebonden. Het is gesteld in een taal die we niet meer gewoon zijn te horen en staat vol lange meanderende zinnen die niet zelden een interne tegenspraak lijken te kennen. Banning was een denker van paradoxen. Van de afgewogen en ingewikkelde verhouding tussen individu en gemeenschap, van de lastige balans tussen levensovertuiging en politieke betrokkenheid, van de niet altijd eenduidige samenhang tussen zelfontplooiing en dienstbaarheid. Banning was bovendien – ondanks het feit dat hij het merendeel van zijn leven schrijvend doorbracht – vooral een doener. Al zijn werk doet een poging te komen tot werkbare conclusies, tot suggesties waarmee mensen verder konden. Niet voor niets achtte hij zichzelf in laatste instantie het best omschreven met de term ‘volksopvoeder’. De wens mensen aan te zetten tot handelen weerklinkt in al zijn artikelen en boeken. Dat maakt het werk per definitie tijdgebonden, actief zijn we immers altijd in de wereld die we kennen.

Bovendien wijzen twee recent verschenen proefschriften, waarin Willem Banning en de Woodbrookers de nodige aandacht krijgen, uit dat het denken van Banning veel beter in zijn tijd past dan wel is aangenomen. Het was onderdeel van een veel bredere beweging en had zijn weerslag op verschillende debatten. De gedachte dat Banning kan worden beschouwd als een soort profeet, een ziener die zijn tijd ver vooruit was, zoals Abbas meent, wordt door deze werken op grond van goede argumenten naar het rijk der fabelen verwezen.

In 2016 promoveerde historica Marjet Brolsma op een prachtige geschiedenis van de zogenoemde humanitaire beweging. Deze beweging kwam in Europa en de Verenigde Staten rond 1900 op als reactie op een toenemende globalisering en de daarmee samenhangende doorbraak van het kapitalisme die zorgde voor een gelijktijdige stijging van de welvaart en de ongelijkheid. Dit stelde alle bestaande verhoudingen onder zware druk en had daarmee een grote impact op het leven van gewone mensen. In de beweging stond vooral de verhouding tussen individu en gemeenschap centraal: de vraag hoe persoonlijke ontwikkeling en vrijheid opnieuw verbonden konden worden aan gemeenschapszin en saamhorigheid. Het was in de context van die beweging, zo laat Brolsma overtuigend zien, dat de Vereniging Woodbrookers in Holland ontstond. En toen de beweging, na een eerste hoogtepunt in de jaren rond de eeuwwisseling, na het einde van de Eerste Wereldoorlog met verhevigde kracht opnieuw kwam opzetten was het Banning met de door hem geleide Arbeidersgemeenschap die er een van de leidsmannen van werd.

In haar proefschrift laat Brolsma zien hoe omvangrijk de uitwisseling was vanuit de humanitaire beweging met de Nederlandse sociaaldemocratie. Toch blijft de humanitaire beweging in haar boek naar mijn smaak toch iets te veel een beweging in de marge. Het beeld van het Nederlandse politieke en maatschappelijke landschap als streng verkaveld langs levensbeschouwelijke lijnen, een beeld ooit gevangen in de metafoor verzuiling, blijft in haar boek even invloedrijk als impliciet. Dat valt te meer op wanneer je het in 2017 verschenen proefschrift Eenheid in verscheidenheid van historicus Pieter Kromdijk naast de analyse van Brolsma legt. In zijn studie onderzoekt Kromdijk de historische wortels van de zogenoemde doorbraakgedachte in protestantse kring. Belangrijkste conclusie van zijn onderzoek is dat de naoorlogse ambitie om van de Nederlandse Hervormde Kerk weer een ‘belijdende volkskerk’ te maken en daarmee de verhouding tussen kerk en religie enerzijds en maatschappelijke organisaties en politiek anderzijds te veranderen, diepe wortels had in het theologisch debat van voor de Tweede Wereldoorlog.

Die conclusie lijkt me onmiskenbaar juist, al is ze naar mijn inzicht minder vernieuwend dan de auteur in zijn lezenswaardige boek doet voorkomen. Interessanter aan het boek van Kromdijk is voor mij echter de aanzienlijke verwantschap met het debat binnen de door Brolsma omschreven humanitaire beweging. Klaarblijkelijk werden in het verzuilde Nederland in verschillende morele gemeenschappen met elk hun eigen vlechtwerk van organisaties en hun eigen funderende gedachten over wat Nederland was en zou moeten zijn toch tal van thema’s en argumenten gelijkluidend. Als beide proefschriften gezamenlijk een ding duidelijk maken, is het wel dat het de hoogste tijd is om in het historisch onderzoek de oude levensbeschouwelijke verkaveling te doorbreken en veel meer op zoek te gaan naar de kruisbestuiving en uitwisseling tussen debatten in verschillende kringen en verbanden.

Wanneer we vervolgens met wat meer kennis van de geschiedenis van de Woodbrookers, de Arbeidersgemeenschap en Willem Banning kijken naar de hernieuwde interesse van Asscher en Abbas vallen twee dingen op. In de eerste plaats lijken beiden in meer of mindere mate de eigen gedachte dat het werk van Banning enige mate van actualiteit kent ten volle serieus te nemen. Het is geen kwestie van name-dropping. Zeker in het geval van Asscher is dat even verrassend als hoopgevend. Zoals gezegd was de naam Banning immers in het debat over de toekomst van de Nederlandse sociaaldemocratie lang weg en er zijn wel degelijk aanknopingspunten in zijn werk die kunnen helpen bij het denken over die toekomst. Tegelijkertijd echter had Banning misschien een meer uitgebalanceerde behandeling verdiend.

In zijn lezing werkt Lodewijk Asscher toe naar de conclusie dat mensen niet gevangen mogen worden in een enkelvoudige identiteit. Mensen zijn meer dan hun sekse, hun geloof, hun maatschappelijke en economische positie. Identiteiten zijn meervoudig en mensen dan slechts aanspreken op bijvoorbeeld hun religie of maatschappelijke positie is beperkend. Maar dat zien we in het publieke en politieke debat van vandaag – waarin mensen zich bovendien liever wentelen in het eigen gelijk dan dat zij op zoek gaan naar tegenspraak – wel veel terug. Mede daarom doet Asscher een oproep: Be a Banning. Doorbreek tegenstellingen, sta open voor onderling gesprek en zoek de samenwerking. Alleen zo zijn – zo interpreteer ik zijn lezing – de grote vraagstukken van deze tijd aan te vatten.

Dat is een mooie boodschap en het is goed dat de politiek leider van de PvdA zo naar de partij kijkt. Het is een boodschap ook in lijn met het denken zoals dat door Banning vooral binnen de Arbeidersgemeenschap vanaf de tweede helft van de jaren dertig ontwikkeld werd. Echter, dat denken had ook een kant die Asscher wellicht minder zal bevallen, maar die wel wezenlijk was en is voor een goed begrip van de centrale boodschap. In diens werk over de verhouding tussen levensovertuiging en politiek ging het er immers niet om – zoals Asscher lijkt te veronderstellen – de eigen overtuiging vooral te bewaren voor gebruik binnenshuis om vervolgens buitenshuis gelijkgezind en pragmatisch samen te werken met mensen met een andere levensovertuiging.

In Bannings perspectief was iemands fundamentele overtuiging – of die nu Christelijk was, seculier of anders – niet iets voor achter de voordeur, maar was het aan eenieder juist hun opvattingen over het goede leven in te brengen in het maatschappelijk debat. Wie elkaar op basis van dat gesprek wist te vinden in een politiek programma kon samenwerken. Het was een opvatting die vervat werd in het eerste beginselprogramma van de PvdA: ‘De Partij staat open voor personen van zeer verschillende levensovertuiging, die instemmen met haar beginselprogram. Zij erkent het innig verband tussen levensovertuiging en politiek inzicht en waardeert het in haar leden, als zij dit verband ook in hun arbeid voor de Partij doen blijken’ (artikel 35). Met name op dit laatste punt vraag ik mij, ook na het nog eens terugkijken van de lezing van Asscher, af of hij ook dat aspect in het denken van Banning nog zou onderschrijven. Misschien onderwerp voor toekomstige reflectie?

Het boek van Abbas is ondertussen van een heel andere orde. Daarin wordt het werk van Banning ingezet als een soort springplank voor een onderzoek naar de ‘kanteltijd’ waarin we momenteel zouden verkeren. Wat er met dat begrip bedoeld wordt blijft buitengewoon vaag, uitgelegd wordt slechts met een formulering van hoogleraar Jan Rotmans dat we momenteel geen tijdperk van verandering maar een verandering van tijdperk zouden meemaken. Het is een stoplap die in meer modieuze analyses van onze tijd wel vaker terugkomt en waarmee de vraag wat er nu precies aan het veranderen is en waarom wegvalt tegen de gedachte dat eigenlijk alles anders wordt. Het is een Tibetaanse gebedsmolen die op zijn minst sinds de jaren zestig regelmatig wordt aangeslagen en die door de onlangs overleden historicus Maarten Brands ooit treffend werd omschreven als ‘bijziendheid in de tijd’.

Brands beviel dat maar matig en naar zijn inzicht was een grondige studie van het verleden nodig om de voortdurende samenhang van continuïteit en discontinuïteit te blijven zien, om ook de ‘karresporen onder het asfalt’ te blijven onderkennen. In dit geval heeft die remedie echter niet voldoende verkoelend gewerkt. Want waar Abbas in haar boek naar mijn mening oprecht probeert het denken van Banning en de ontwikkeling van de Woodbrookers recht te doen, vervalt haar analyse al te snel in holle retoriek over een reis van niets naar nergens. Gelezen als een persoonlijke zoektocht naar zingeving los van de dwingende kaders van carrière en materieel succes is het dan nog wel een inspirerend boek, maar gelezen als een poging tot maatschappijanalyse voldoet het in ieder geval niet aan de standaarden die Banning daarvoor in zijn sociologisch werk aanlegde en die ik graag tot de mijne wil maken. Als het werk van Banning immers ergens toe oproept is het wel tot diepgravende analyse en zorgvuldige studie. Beiden lijken in de wat particuliere zoektocht van Abbas naar ‘een tijdperk van wijsheid en liefde’ niet leidend geweest te zijn.

Dit alles overziend dringen zich naar mijn inzicht twee conclusies op. Als we van mening zijn dat het denken en werk van Banning en de traditie van de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers ook in deze tijd nog zeggingskracht hebben, dan is het zaak dat denken ook ten volle serieus te nemen en te waken voor een al te gemakkelijk leentjebuur spelen. Daarbij kan een grondige studie van het verleden – zo wijzen de proefschriften van Brolsma en Kromdijk onmiskenbaar uit – bijzonder nuttig zijn, zeker wanneer we vervolgens ook weer los komen van die analyse van het verleden en de blik op vandaag en verder richten. Het is een mooie opdracht aan de vereniging het grondig historisch onderzoek naar de eigen geschiedenis te verbinden aan een analyse van de actualiteitswaarde van haar traditie.