In 2019 bestaat de Banning Vereniging honderd jaar. Haar vroegste voorloper, de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers, werd door onder anderen Willem Banning in oktober 1919 opgericht als afdeling van de Vereniging Woodbrookers in Holland. Uiteraard vieren we het honderdjarig bestaan. Met een project rond het begrip verantwoordelijkheid, met bijeenkomsten over de actualiteit van onze traditie, met een boek dat dit najaar zal verschijnen. Maar ook met een serie korte schetsen, geschreven aan de hand van een afbeelding. Dit is de zevende.

Platform voor zingevingsvraagstukken. Op zoek naar toekomst.

Tegen het einde van de jaren zeventig kwam het vormingswerk vanuit de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers op drie manieren onder druk te staan. Ten eerste werden de subsidies voor vormingswerk werden afgebouwd, eerst stapsgewijs en vanaf begin jaren tachtig sneller. Ten tweede was er breder in de samenleving – en ook onder vormingswerkers zelf overigens – kritiek op het traditionele uitgangspunt van ‘vorming’ en raakte het begrip ‘zelfontplooiing’ in zwang. Ten derde was het voor de AG zoals gezegd steeds ingewikkelder uit te leggen waartoe zij zelf nu eigenlijk nog op aarde was. Wat was het verbindende, ideologische fundament van het werk in Bentveld en Kortehemmen?

Het waren vragen die in de jaren tachtig bij voortduring centraal gesteld werden. Er verschenen tal van notities, beleidsdocumenten, uitgangspuntennota’s en andere teksten waarin de vraag gesteld werd wat nu de essentie was van de Arbeidersgemeenschap. Ging het om de verbinding tussen christendom en socialisme? Of tussen religie en sociaaldemocratie? Of was het vormingswerk als zodanig de essentie? Of moest de eigen intellectuele traditie opnieuw in de etalage? De verhouding met de PvdA herijkt? Of juist nieuwe verbinding met andere politieke partijen of nieuwe sociale bewegingen gemaakt?

Een antwoord kwam eigenlijk niet, maar medio jaren tachtig vonden enkele jonge medewerkers van de AG een oplossing. In plaats van bij voortduring maar te vragen naar de eigen bestaansgrond, en daarmee verstrikt te raken in discussies over de betekenis van begrippen als religie, levensovertuiging, sociaaldemocratie, werd besloten de zaak maar eens om te draaien. De Arbeidersgemeenschap, dat was een plek waar dat type vragen gesteld werd. Een plek waar het gesprek gevoerd werd over onderwerpen die ‘elders’ onvoldoende aan bod kwamen. Een plek voor reflectie en dialoog. Een platform voor zingevingsvraagstukken.

De nadruk van na de Tweede Wereldoorlog op het belang van het vormingswerk werd daarmee sterker, zij het dat gezocht werd naar nieuwe vormen. In en rond het bestuur gingen steeds vaker stemmen op om afscheid te nemen van ‘internaten op duin en hei’. Het werk dat daar gedaan werd, met ondernemingsraden bijvoorbeeld, kon ook heel goed bestaan zonder de directe betrokkenheid van de Arbeidersgemeenschap. Die moest daar zijn waar de achterban was. Daar zijn waar het debat gevoerd werd. Of juist waar het niet gevoerd werd.

Vanaf het begin van de jaren negentig werd duidelijk dat de band met de vormingscentra steeds losser zou worden. Het centrum in Kortehemmen zou uiteindelijk verzelfstandigen, dat in Bentveld sloot haar deuren en werd verkocht. De vereniging zocht haar heil in de hoofdstad: eerst als huurder bij debatcentrum De Rode Hoed, later als partner in Vereniging De Rode Hoed en eigenaar van de gebouwen waar het centrum huisde. Een partnerschap met kansen, maar ook risico’s, dat uiteindelijk relatief kort stand hield. Tegen het einde van de jaren negentig werd Vereniging De Rode Hoed weer ontvlochten en werd de Arbeidersgemeenschap opnieuw opgericht, nu als AG – Trefpunt voor zingeving en democratie. In 2014 werd de vereniging herdoopt tot Banning Vereniging.

Daarmee zijn we, met zevenmijlslaarzen, bij de dag van vandaag. De Banning Vereniging wil een platform zijn voor levensovertuiging, religie en sociaaldemocratie en was de afgelopen jaren vooral ook dat. Een platform: organisator van tal van interessante debatten en bijeenkomsten voor een breed, wisselend publiek. Daarmee verwierf de vereniging een blijvende plaats in het brede vlechtwerk van sociaaldemocratische organisaties en verenigingen dat Nederland nog steeds rijp is. Maar of ze daarmee ook klaar is voor de toekomst, is een vraag voor de volgende en laatste aflevering van deze serie.

In 2019 bestaat de Banning Vereniging honderd jaar. Haar vroegste voorloper, de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers, werd door onder anderen Willem Banning in oktober 1919 opgericht als afdeling van de Vereniging Woodbrookers in Holland. Uiteraard vieren we het honderdjarig bestaan. Met een project rond het begrip verantwoordelijkheid, met bijeenkomsten over de actualiteit van onze traditie, met een boek dat dit najaar zal verschijnen. Maar ook met een serie korte schetsen, geschreven aan de hand van een afbeelding. Dit is de zesde.

Zoeken naar de eigen bestaansgrond. Naoorlogs vormingswerk.

In de maanden rond de bevrijding werd in tal van gremia gesproken over de toekomst. Op veel plekken werd wel begrepen dat met de nieuw verworven vrijheid ook de vraag aan de orde zou komen of en op welke manier vooroorlogse verenigingen na de bevrijding zouden terugkeren. De Arbeidersgemeenschap was op dat punt geen uitzondering. In november 1945 werd daarom eerst eens een weekend lang door ‘een kring van verantwoordelijke mensen uit onze beweging’ gesproken over de toekomst, alvorens het besluit viel dat de AG ook na de oorlog bestaansrecht had.

Maar dat wilde niet zeggen dat men simpelweg op dezelfde voet verder kon. In de jaren voor de Tweede Wereldoorlog was het voor de AG niet altijd gemakkelijk geweest haar eigen positie te bepalen ten opzichte van bijvoorbeeld de SDAP. Dat zou, met de oprichting van de PvdA, eigenlijk alleen maar ingewikkelder worden. De partij was immers, zo werd in de vorige aflevering van deze serie duidelijk, gegrondvest op ‘het beginsel dat ons in Bentveld droeg’. Zodoende was het nog belangrijker om duidelijk te maken waar nu het zwaartepunt van de Arbeidersgemeenschap lag. Men wilde de arbeidersbeweging graag in religieuze zin blijven dienen, maar welke vorm moest dat dienen nu precies krijgen?

Om dit alles enigszins in goede banen te leiden bleef Willem Banning vooralsnog aan als voorzitter van de AG, maar de dagelijkse leiding liet hij over aan de jonge theoloog Adriaan van Biemen. Hij was opgegroeid in een arbeidersgezin en leerde Banning kennen tijdens een conferentie in Bentveld in 1932. Van Biemen kreeg voorlopig de leiding over Bentveld, in Kortehemmen werd – na enkele jaren strijd over de rol en positie van het centrum binnen de AG – predikant Sjoerd Bijleveld belast met de dagelijkse leiding. Begin jaren vijftig nam predikant Bart Ruitenberg vervolgens het voorzitterschap van de AG van Banning over.

Zowel op Bentveld als op Kortehemmen kwam de jaren hierop de nadruk te liggen op de inhoudelijke en pedagogische versterking van het vormingswerk. Overdracht van kennis, gesprekken over waarden, zelfonderzoek en gemeenschapszin, alles ten dienste van een betrokken rol in de samenleving. Waar dit in de jaren voor de oorlog onder leiding van Banning ook steeds gepaard ging met ideeënontwikkeling en het zoeken naar bijvoorbeeld een moreel fundament onder het democratisch socialisme of aandacht voor de toekomst van de Hervormde Kerk in Nederland, vlakte die verbinding wat af. Het werk was van aanzienlijke kwaliteit, maar de vaste verbinding tussen denken en vormen zoals die voor Banning dagelijkse praktijk was raakte wat op de achtergrond. Bovendien werd het werk vanaf het midden van de jaren vijftig steeds sterker afhankelijk van overheidssubsidie. Dat had een positieve invloed op de kwaliteit, maar maakte dat de kaders meegegeven door subsidiënten wel steeds belangrijker werden, ook in het debat over de toekomst van de Arbeidersgemeenschap.

Toen de samenleving in de loop van de jaren zestig danig in beweging kwam werd dat problematisch. Voor Banning was de kern dat het werk van de AG gelijke tred diende te houden met de maatschappelijke, politieke en religieuze ontwikkelingsgang van de samenleving als geheel. Vanaf de jaren zestig ging dit meer en meer uit de pas lopen. Processen van ontkerkelijking, twijfel over de maatschappelijke en politieke rol van religie, onzekerheid over de toekomst van het vormingswerk, onrust in de sociaaldemocratische beweging vanaf de opkomst van Nieuw Links. Tal van ontwikkelingen droegen bij aan een gevoel van twijfel dat binnen de AG hand over hand leek toe te nemen.

Dit leidde tot een paradoxale situatie. Het werk in beide centra floreerde, was van goede kwaliteit en deelnemers kwamen graag terug. Tegelijkertijd was er sprake van een voortdurende reflectie op het eigen bestaansrecht. Ja, dat werk was dan wel van grote waarde, maar wat verbond al die van overheidswege gesubsidieerde cursussen nu eigenlijk nog met de Arbeidersgemeenschap als vereniging? Wat was het verbindende ideologisch fundament van het werk in Bentveld en Kortehemmen? Het waren vragen die met een steeds groter gevoel van urgentie naar voren gebracht werden, waarna steeds maar weer de conclusie getrokken werd dat een antwoord er maar niet leek te komen. In 1968 concludeerde Ruitenberg daarom dat het tijd was voor vers bloed. In zijn aankondiging een jaar later terug te treden als voorzitter was hij echter allerminst positief. De AG had geen innerlijke gerichtheid meer en kon niet meer inspireren, hield hij de leden voor. Er was actie nodig, en snel. Anders zou de vereniging opgericht om de arbeidersbeweging te dienen twee mooie vormingscentra nalaten, zonder dat echt duidelijk was wie daarmee nu eigenlijk nog gediend was.

—–

In 2019 bestaat de Banning Vereniging honderd jaar. Haar vroegste voorloper, de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers, werd door onder anderen Willem Banning in oktober 1919 opgericht als afdeling van de Vereniging Woodbrookers in Holland. Uiteraard vieren we het honderdjarig bestaan. Met een project rond het begrip verantwoordelijkheid, met bijeenkomsten over de actualiteit van onze traditie, met een boek dat dit najaar zal verschijnen. Maar ook met een serie korte schetsen, geschreven aan de hand van een afbeelding. Dit is de vijfde.

Het beginsel dat ons droeg. Over de oprichting van de PvdA

Op 9 februari, krap een jaar na de bevrijding, werd Willem Banning de eer gegund het stichtingscongres van de Partij van de Arbeid te openen. Spreker liet niet na de historische betekenis van het moment te onderstrepen, maar wilde vooral verder kijken. De oprichting van de partij was een nieuw begin, ten dienste van meer dan de partij zelf. Na de verwoesting van de oorlogsjaren was het nu zaak aan te vangen met het adresseren van ‘het meest beslissende vraagstuk: het sociale’. Oplossing moest gezocht worden ‘in socialistische zin’, maar de betekenis van dat begrip was nog weinig eenduidig. Waar zou de nieuwe partij precies voor moeten staan?

Voor Banning stond het democratisch socialisme voor vier uitgangspunten: ‘het is onverbrekelijk verbonden aan de democratie; het gaat uit van de persoonlijke waarde van ieder, die een menselijk aangezicht draagt, en wil de menselijke samenleving zodanig leiden, dat ieders menselijke persoonlijkheid zich kan ontplooien; het erkent het recht en de plicht der gemeenschap, om in de bezitsverhoudingen in te grijpen, door socialisatie of andere middelen, waar het algemeen welzijn dit eist; het wil een rechtsorde van de arbeid stichten, opdat iedere werker als volwaardig en verantwoordelijk lid der gemeenschap zijn leven leiden kan; het wil géén levensbeschouwing zijn, het wil geen godsdienst van het socialisme, het is dus aan generlei filosofie gebonden’.

In dienst van de strijd van de verwerkelijking van ‘dit maatschappelijk idee’ was de Partij van de Arbeid opgericht. Ter vereniging van alle krachten die eraan bij wilden dragen. En dat was nodig, want de toekomst ging eenieder aan: ‘het socialisme, waarvoor wij strijden, is mensheidszaak, het dient de waarachtige sociale bevrijding van allen’.

Wat Banning hier in essentie voorstelde was een vorm van arbeidsdeling. De politieke partij was er voor programmatische samenwerking ten dienst van een maatschappelijk ideaal. Dat programma was echter geen levensbeschouwing, het ideaal geen geloofsopvatting. De samenwerking stond principieel open voor allen die zich op grond van de eigen overtuiging erin wisten te herkennen. En wat men in eigen partij voorstond, was ook de ambitie voor de bredere samenleving: een actief pluralisme, waarmee Banning zowel het uiten en bespreken als het overbruggen van tegenstellingen bedoelde.

Toch werd de band tussen levensovertuiging en politiek hier niet doorgesneden. Politiek was ‘de vormgeving aan maatschappelijke krachten onder leiding van zedelijke normen’, schreef Banning in zijn in de oorlogsjaren geschreven en na de bevrijding gepubliceerde schets van een ‘personalistisch socialisme’. En deze ‘zedelijke normen’ waaraan de politiek behoefte had lagen ‘in het geestelijk leven besloten’.

Dit was voor Banning uiteraard geen nieuwe gedachte, zij was in de jaren voor de oorlog in de kring van de Arbeidersgemeenschap stapsgewijs ontwikkeld. Het was, schreef hij aan zijn vrouw na voltooiing van de schets van een personalistisch socialisme in de zomer van 1943, een nieuwe vorm voor ‘het beginsel dat ons te Bentveld droeg’. Het manuscript van het boek dat in mei 1945 verscheen onder de titel De dag van morgen schreef Banning in gevangenschap. Op 4 mei 1942 werd hij – met nog 460 Nederlanders – door de Duitse bezetter gevangen genomen en als gijzelaar geïnterneerd in het voormalig kleinseminarie Beekvliet, te Sint Michielsgestel. In deze bijzondere omstandigheden discussieerde de hier gegijzelde vooraanstaande Nederlanders met elkaar over de toekomst van Nederland. Hier vond een aantal gelijkgestemden elkaar onder de noemer personalistisch socialisme en werden de eerste kiemen gelegd voor de oprichting van een nieuwe, brede sociaaldemocratische partij na de bevrijding.

Maar wie de oprichting van de Partij van de Arbeid echt wil begrijpen, moet verder terug kijken. Naar de gesprekken over de verhouding tussen christendom en socialisme, over vormingswerk en verantwoordelijkheid en over God en mens zoals die in de Arbeidersgemeenschap gevoerd werden. Het waren deze debatten die Banning in de oorlogsjaren samenbracht in zijn personalistisch socialisme.

—–

In 2019 bestaat de Banning Vereniging honderd jaar. Haar vroegste voorloper, de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers, werd door onder anderen Willem Banning in oktober 1919 opgericht als afdeling van de Vereniging Woodbrookers in Holland. Uiteraard vieren we het honderdjarig bestaan. Met een project rond het begrip verantwoordelijkheid, met bijeenkomsten over de actualiteit van onze traditie, met een boek dat dit najaar zal verschijnen. Maar ook met een serie korte schetsen, geschreven aan de hand van een afbeelding. Dit is de vierde.

In volstrekte tegenspraak. Over de wending naar Christus van Willem Banning

Bij de oprichting van de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers formuleerde het bestuur de taak van de AG als het in religieuze zin dienen van de arbeidersbeweging. Hoe dat dienen precies vorm zou moeten krijgen was nog niet zo gemakkelijk te beantwoorden, maar ook de betekenis van de ‘religieuze zin’ waarin dat zou moeten gebeuren was niet eenvoudig te bepalen. Het werd betrekkelijk open gelaten en Banning zelf huldigde in deze dagen, als Hervormd dominee, een betrekkelijk irenische opvatting van religie. De precieze betekenis van de religieuze zin waarin de arbeidersbeweging gediend moest worden, was aan ieder individu in te vullen. Het ging om een algemeen geformuleerd religieus besef, dat niet eens expliciet christelijk, laat staan expliciet Hervormd werd ingevuld.

Dit zou in de loop van de tijd veranderen, en dat had voornamelijk te maken met een verschuiving in het denken van Banning zelf. Buiten organisator en bestuurder was hij uiteraard ook theoloog en hoewel het aantal expliciet theologische publicaties voor de Tweede Wereldoorlog beperkt bleef, schreef Banning wel degelijk ook over zijn eigen geloofsleven en godsbesef. Ook in dergelijke publicaties koos hij vaak voor betrekkelijk algemene termen, vooral vanuit de diep doorleefde wens de AG en in bredere zin het religieus socialisme toegankelijk te houden voor gelovigen van velerlei denominatie en achtergrond.

In de tweede helft van de jaren twintig confronteerde de opkomst van fascisme en nationaalsocialisme hem echter met een aantal prangende, bijna existentiële vragen. Die betroffen zowel het socialistisch als het religieuze denken. In een in 1932 – een jaar voor de machtsovername van Hitler in Duitsland – verschenen brochure doordacht Banning ‘ontstaan en groei’ van het nationaalsocialisme. Het was een boekje dat mede bedoeld was het socialisme een spiegel voor te houden. Ook fascisme en nationaalsocialisme waren volgens Banning aanklachten tegen de uitwassen van het kapitalisme en hun opkomst moest derhalve ook geïnterpreteerd worden als een falen van het socialisme.

Dit wilde niet zeggen dat Banning ook overeenkomsten zag tussen socialisme en nationaalsocialisme. De opkomst van het laatste maakte wel dat het socialisme zich opnieuw doordringend moest bezinnen op de eigen waarden en uitgangspunten. Een van haar fundamentele waarden zou bovendien de democratie dienen te zijn, wat maakte dat Banning vanaf deze periode consequent van een democratisch socialisme ging spreken.

Belangrijker nog was dat Banning het nationaalsocialisme opvatte als een seculiere heilsleer, als een opvatting waarin het ‘natuurlijk gegevene’ tot hoogste levensvorm verheven werd. Banning bezag fascisme en nationaalsocialisme, evenals andere vormen van totalitarisme, door een theologische bril, waarbij seculiere begrippen en personen een heilige, mythische kracht en klank kregen. Het was daarom zaak ook als christen te reflecteren op de eigen positie. Want, zo stelde Banning, ‘de nationaal-socialistische levensbeschouwing is met het Christendom in volstrekte tegenspraak’.

Juist de zuiverheid van het ras, zo analyseerde Banning, was de essentie van het nationaalsocialisme terwijl het christendom een universeel denken veronderstelde, dat alle volkeren in gelijkwaardigheid omspande. Onder invloed van deze analyse werd Banning vervolgens stelliger in zijn in de loop van de jaren twintig al langzaam ontwikkelde overtuiging dat een algemeen geformuleerd religieus besef – en daarmee een religieus socialisme – overtuigingskracht miste. De kern diende een ‘door de God van Jezus Christus’ gedragen socialisme te zijn. Het succes van het religieus-socialisme, tekende Banning in 1936 op in Tijd en Taak, hing in essentie af van de vraag of ‘het tot het opnieuw verstaan van het Evangelie zonder menselijke bijbedoelingen het zijne bijdroeg’. Het democratisch socialisme van Willem Banning werd daarmee nadrukkelijker gedragen door een geloof in Christus.

Het was een verschuiving die ook zichtbaar werd in het werk van de AG, waar in cursussen de vraag ‘welk socialisme’ in Nederland ‘een kans’ had veel nadrukkelijker werd teruggegrepen naar christelijke bronnen. En nadat medio jaren dertig in de AG de vraag opkwam waartoe de vereniging ook al weer op aard was, was het Banning die in een poging de essentie van de vereniging op schrift te stellen schreef over het geloof in God en Christus dat een basis was voor het werk aan een menswaardiger samenleving. Het was een wending die voor niet iedereen binnen de AG even gemakkelijk was, maar die wel aan de basis stond van het personalistisch socialisme dat na de Tweede Wereldoorlog het fundament zou vormen voor de oprichting van de Partij van de Arbeid.

——

In 2019 bestaat de Banning Vereniging honderd jaar. Haar vroegste voorloper, de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers, werd door onder anderen Willem Banning in oktober 1919 opgericht als afdeling van de Vereniging Woodbrookers in Holland. Uiteraard vieren we het honderdjarig bestaan. Met een project rond het begrip verantwoordelijkheid, met bijeenkomsten over de actualiteit van onze traditie, met een boek dat dit najaar zal verschijnen. Maar ook met een serie korte schetsen, geschreven aan de hand van een afbeelding. Dit is de derde.

Toepassing van de wet der broederschap. Over christendom en socialisme.

Socialisme en christendom zijn vaak voorgesteld als fundamenteel tegenstrijdige wereldbeschouwingen, maar zo vanzelfsprekend is dat niet. In zijn monumentale overzichtswerk van de geschiedenis van het socialisme, waarvan in 1897 het zesde en laatste deel verscheen, had de vooruitstrevend liberale jurist en econoom H.P.G. Quack al uitgelegd hoezeer beiden eigenlijk verwant waren. De opkomst van het socialisme was naar zijn overtuiging een gevolg van een gebrek aan aandacht binnen de kerken voor de sociale kwestie. Het socialisme op zijn beurt kon beschouwd worden als de politieke uitwerking van het evangelie. ‘Voor mij zelve’, schreef Quack in zijn enkele jaren later verschenen memoires, ‘dacht ik aan een socialisme, dat de toepassing zou wezen van den wet der broederschap, door Christus gegeven, op het maatschappelijk leven’.

Het was een conclusie waarmee in kerkelijke kring zeker niet iedereen kon instemmen. De predikant Abraham Kuyper, de zeer actieve voorman van orthodox-protestants Nederland, brak bijvoorbeeld in een lezing uit 1891 de staf over ‘de ongelovige verlichting’ die ‘de wet van de dierenwereld’ tot ‘grondwet van alle sociale verhoudingen’ wenste te maken. Kuyper vervlocht eerst kundig socialisme en darwinisme tot een explosief mengsel, om dit vervolgens stellig als gevaarlijk te verwerpen.

Ook vanuit socialistische kringen was van al te veel toenadering tot de kerken ondertussen echter weinig merkbaar. Al in de jaren 1840 had Marx uitgelegd dat ‘religiekritiek’ voor hem eigenlijk het fundament was voor alle kritiek. De politieke emancipatie van zowel eerst de burgerij in de Franse Revolutie als die van de arbeider in de aanstaande socialistische revolutie was, volgens Marx, mede gebaseerd op het terugbrengen van de religie tot de privésfeer.

Tal van lieden uit socialistische kringen bleven deze analyse lange tijd trouw. De leden van de SDAP namen nog in 1897 een motie aan waarin werd uitgesproken dat het breken van ‘de politieke en economische macht van de kerken’ tot de voornaamste taken van de partij gerekend moest worden. Dit besluit zorgde echter – zoals nogal veel in die dagen – tot de nodige onenigheid en partijleider Pieter Jelles Troelstra constateerde in een brochure uit 1902 dat enig pragmatisme op dit punt wellicht verstandig was. Al te veel gedoe over godsdienst zou maar afleiden van de kern. Het socialisme diende in eerste (en wellicht ook in laatste) instantie opgevat te worden als een politiek project ter verbetering van het lot van de arbeider, naar welke kerk die arbeider vervolgens ging was daarbij niet relevant.

Voor een aantal me name op het Friese platteland werkzame dominees was een dergelijk pragmatisme evenwel onvoldoende. Op vrijdag 31 oktober 1902 – Hervormingsdag – verscheen het eerste nummer van het weekblad De Blijde Wereld, het eerste christen-socialistisch tijdschrift van Nederland. De redactie wilde plaats nemen in ‘de gelederen van hen, die arbeiden aan de komst van een nieuwe samenleving’. Daartoe was het zaak ‘de twee grote machten van onze tijd, christendom en socialisme, samen als broeders te doen opmarcheren naar den nieuwe tijd’.

De vraag hoe nu om te gaan met de verhouding tussen levensovertuiging, religie en socialisme bleef vervolgens lange tijd wat boven de sociaaldemocratische beweging hangen. In de SDAP gaf het met name af en toe wrijving, vooral omdat de meer naar een klassiek marxistische beschouwing van politiek en samenleving neigende intellectuelen in de partij niet zaten te wachten op metafysische concurrentie. In de loop der jaren werd die echter steeds sterker, met name nadat het Marxisme als funderende ideologie van het socialisme stapsgewijs naar de marge gedrongen werd.

Dit was het kader waarbinnen het denken binnen de AG zich te ontwikkelen had. Direct na de oprichting constateerde Banning in een lezing dat het socialisme in essentie niet begrepen moest worden als een economische theorie, maar als een ‘beschavingsmacht’. Die kon daarom zoals gezegd niet zonder antwoord op de vraag ‘wie is de mens, welke is zijn vrijheid’. Het waren gedachten die stapsgewijs uitgewerkt zouden worden in een zoektocht naar een nieuw fundament voor het democratisch socialisme. In die zoektocht waren ontwikkelingen in kerk en religie en in partij en politiek van belang, net als de opkomst van nieuwe machten in Europa.

——-

In 2019 bestaat de Banning Vereniging honderd jaar. Haar vroegste voorloper, de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers, werd door onder anderen Willem Banning in oktober 1919 opgericht als afdeling van de Vereniging Woodbrookers in Holland. Uiteraard vieren we het honderdjarig bestaan. Met een project rond het begrip verantwoordelijkheid, met bijeenkomsten over de actualiteit van onze traditie, met een boek dat dit najaar zal verschijnen. Maar ook met een serie korte schetsen, geschreven aan de hand van een afbeelding. Dit is de tweede.

‘Een houding van mens tot mens’. Het cursuswerk

‘Wij zoeken inzicht en boven alles vertrouwen’, schreef Banning in zijn brochure Ons werk. Het gezamenlijk zoeken naar inzicht werd het hart van het werk van de Arbeidersgemeenschap. Eerst in Barchem, maar vooral ook vanaf 1931 in de duinen van Bentveld, nabij Haarlem. Hier opende de AG op 2 september 1931 de deuren van een nieuw centrum.

Te Bentveld werden tal van activiteiten ontplooid. Er was jongerenwerk, een leergang voor studenten, bijeenkomsten over de toekomst van het socialisme in tijden van crisis. Er waren bijeenkomsten voor vrouwen en voor bedrijfsleiders. Nieuw was het werk voor werkelozen, om hen even te doen ontsnappen uit het uitzichtloze bestaan in een periode dat in Nederland bijna een kwart van de beroepsbevolking korte of langere tijd werkeloos was. Het werk was succesvol en op 25 september 1937 werd er een ‘noordelijk Bentveld’ geopend, in het Friese Kortehemmen.

In de cursussen stond altijd een thema centraal, maar dat leek ondergeschikt aan de waarde die gehecht werd aan ontmoeting, wederzijds respect en het doordenken van levensvragen. Het is juist daarom niet gemakkelijk iets te laten zien van de inhoud van het werk van de AG in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog. Uiteraard zijn er overzichten bewaard, van sprekers en thema’s, teksten van inleidingen en aantallen deelnemers. De impact die de bijeenkomsten had op de betrokkenen valt echter uit die droge opsommingen niet gemakkelijk naar boven te halen.

Veelzeggend zijn vooral de kleine herinneringen aan de verschillende cursussen die op gezette tijden in Tijd en Taak – ook toen al het blad van de AG – werden gepubliceerd. Zo schreef een deelnemer aan een cursus voor werkelozen medio 1935 over ‘die houding van mens tot mens, die we in ons hart zo graag willen, open, behulpzaam, begrijpend’. Juist daaraan ontleenden de deelnemers ‘weer moed en geloof, moed in de vele lichteloze dagen, die ons de werkeloosheid brengt, weer geloof in de mensenliefde’.

En hij was geen uitzondering. Tal van verhalen over ‘de wandelingen, het gezellige bijeenzijn op die koude vrijdagmiddag bij het haardvuur in de praatzaal’ werden verbonden aan de inhoud van inleidingen gehouden in de zogenoemde lezingenzaal. Maar de essentie was toch ‘het gevoel van vrij te zijn, vrij van de knellende banden der werkeloosheid’. Of, zoals een deelneemster aan een ‘vrouweninternaat’ het uitdrukte: iets van de zin van het leven, van ‘hoe het behoort te zijn in de wereld’ te ervaren. Een klein Utopia.

Het zijn grote woorden, maar het is van belang te benadrukken hoezeer de cursussen in deze jaren in gingen tegen de heersende cultuur waarin onderscheiden naar stand en sekse de samenleving nog in zeer belangrijke mate van vaste vorm voorzagen. In Bentveld en Kortehemmen werden die verschillen bevestigd, maar toch ook doorbroken. Ja, de inleiders waren meestal geleerde mannen, maar het gesprek was open en er was voor iedereen plaats. En ook van de geleerde inleiders werd verwacht dat zij ’s-avonds hielpen met de corvee. Banning de aardappels te zien schillen, was voor een van de deelnemers aan het werkelozeninternaat naar eigen zeggen een ervaring van doorslaggevende betekenis. Blijkbaar waren ook geleerden en predikanten, mannen van aanzien, gewoon mensen.

Te Bentveld ging het, meer wellicht nog dan in Kortehemmen, ondertussen ook over politiek. Een sociale politiek van kleine stappen, vorm gegeven in het Plan van de Arbeid uit 1935. Over bestaanszekerheid, de rol van de staat en een nieuw, ethisch fundament voor het socialisme. Hier kreeg het personalistisch socialisme vorm dat Banning na de Tweede Wereldoorlog neerlegde in zijn boek De dag van morgen en dat het fundament vormde voor de oprichting van de Partij van de Arbeid.

Dat ging niet vanzelf. Vanaf het midden van de jaren twintig ging Willem Banning te Bentveld op zoek naar een nieuwe grondslag voor het socialisme. Omdat hij – met anderen – vaststelde dat de oude niet meer voldeed. En omdat hij aan de horizon gevaren zag opdoemen, waarbij zowel het vernietigende geweld van de Eerste Wereldoorlog als de bittere ervaring van de economische crisis nog zouden verbleken. De vraag hoe die demonen het hoofd te bieden drong zich op, zeker nadat de personificatie van die demonen in 1933 net over de grens de macht aan zich getrokken had.

——-

In 2019 bestaat de Banning Vereniging honderd jaar. Haar vroegste voorloper, de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers, werd door onder anderen Willem Banning in oktober 1919 opgericht als afdeling van de Vereniging Woodbrookers in Holland. Uiteraard vieren we het honderdjarig bestaan. Met een project rond het begrip verantwoordelijkheid, met bijeenkomsten over de actualiteit van onze traditie, met een boek dat dit najaar zal verschijnen. Maar ook met een serie korte schetsen van de geschiedenis van onze vereniging. Deze maand de eerste.

‘Om de arbeidersbeweging in religieuze zin te dienen’. De oprichting

Het was ergens in de loop van 1916, herinnerde Banning zich later, dat hij zich samen met zijn vrouw Han begaf naar Barchem voor een bijeenkomst van de Vereniging Woodbrookers in Holland. Banning studeerde theologie te Leiden. Daar was met name hoogleraar godsdienstwijsbegeerte en ethiek Karel Roessingh van invloed op zijn ontwikkeling. Roessingh had juist in 1916 zijn leerstoel aanvaard met een oratie over ‘persoonlijkheid en cultuur’. In die rede, aldus opnieuw Banning, werd een ‘programma voor een nieuwe generatie’ neergelegd. Er was een middenweg nodig tussen het opgaan van het individu in de amorfe massa en het volledig op zichzelf teruggeworpen zijn. Die middenweg moest hoog nodig gevonden worden en wellicht lag het startpunt ervan in Barchem.

Banning ging en bleef. Samen met onder anderen de theoloog Hendrik de Graaf en de jurist en latere predikant Marinus Molzer ijverde hij bovendien voor de oprichting van een afdeling binnen de vereniging die zich specifiek zou richten op de arbeidersbeweging. Alleen door vanuit een christelijke inspiratie bij te dragen aan de ontwikkeling van die beweging kon het ‘gemeenschapsideaal, dat de arbeidersbeweging in zich draagt, een levensvol ideaal worden’, schreef De Graaf later.

Na het nodige overleg kwam het uiteindelijk in het najaar van 1919 tot de oprichting van de Arbeidersgemeenschap. Deze stelde zich ten doel ‘de arbeidersbeweging in religieuze zin te dienen. Wat daarmee precies bedoeld werd was nog wat vaag, maar de ambitie was er niet minder om. In zowel protestantse als socialistische kringen werd een grondig debat gevoerd over de eigen rol en positie in de moderne wereld. Dit debat kon alleen tot een goede afloop gebracht worden als inzichten uit deze discussies elkaar zouden aanvullen en versterken, noteerde Banning in januari 1919 gezeten aan zijn schrijftafel. Het was een boodschap die hij de jaren erop bij tal van gelegenheden zou uitdragen.

Uitgangspunt was dat het socialisme eigenlijk niet begrepen kon worden als een theorie over de economie alleen, maar een ‘beschavingsmacht’ moest willen zijn. Die macht kon echter niks zonder een antwoord op de vraag ‘wie is de mens, welke is zijn vrijheid’ en juist op dat punt ‘sprak de religie haar woord’. Juist vanuit dat besef, was de conclusie, ‘kreeg het socialisme de diepste fundering’, werd het opgenomen ‘in dat grotere geheel van mensheidsleven, dat betekent een worsteling om eeuwigheidswaarden’. Het was nu zaak enerzijds de socialisten dat woord te doen verstaan, maar anderzijds de kerken ook de noden van de arbeider én het belang van de arbeidersbeweging te doen onderkennen.

Hoe dit alles praktisch in zijn werk moest gaan werkte Banning uit in de enkele jaren later verschenen brochure Ons Werk. Daarin werd uitgelegd hoe belangrijk vorming en verheffing van de arbeidersklasse eigenlijk was. ‘Wij zoeken met elkaar een lijn, die onze levenshouding steun geeft, wij zoeken inzicht en boven alles vertrouwen’. Samengevat was het aan de voormannen van de AG na te denken over de toekomst van het socialisme voorbij een eenzijdig op de economie gerichte politieke theorie om vervolgens de leden van de arbeidersbeweging in lijn met dit denken te vormen.

Dit was in de eerste jaren verrassend succesvol. Niet alleen nam het aantal deelnemers aan het door de AG aangeboden cursussen snel toe, ook groeide de gemeenschap aan de hand van haar onbetwiste voorman Banning uit tot de spil in een groeiend netwerk van organisaties en individuen die zich bekenden tot een vorm van door religie geïnspireerd socialisme. ‘Uit de kleine groep pioniers is een wijd-vertakte schare geworden, die als een onomstootbaar feit het religieuze socialisme tot een talrijk aangehangen denkwijze, tot een in breede kringen doorleefde gevoelswereld gevestigd heeft’, schreef dagblad Het Volk naar aanleiding van het eerste religieus-socialistisch congres in Amsterdam in oktober 1927. Nog geen tien jaar na haar oprichting was de AG van deze ‘wijd-vertakte schare’ het organisatorisch en intellectuele hart gaan vormen.

Dit begon ook de voormannen van de Sociaal Democratische Arbeiderspartij (SDAP) op te vallen. In 1931 zou Banning in haar bestuur opgenomen worden om vervolgens uit te groeien tot een van de meest invloedrijke stemmen in de discussie over de toekomst van het socialisme in Nederland.